(Werk)ervaringen met SAR

(WERK)ERVARINGEN MET MENNO REIJNEVELD

 

ONDERZOEK JEUGDGEZONDHEIDSZORG
Mijn eerste werkcontact met S(ijmen)A(nne) Reijneveld/Menno (hierna SAR) was bij het landelijk overleg epidemiologie (1995). Hij zat toen met ons in de werkgroep die zich bezighield met de harmonisering van in bevolkingsenquêtes te hanteren variabelen. Toen al viel SAR op door zijn herhaalde opmerkingen over zijn belangrijkheid en het feit dat hij het wel degelijk beter wist maar geen tijd had om aan verbeteringen energie te besteden. Hij was (mede daarom) niet al te geliefd in onze groep.

In 2000 – na mijn promotie in oktober 1999 – trachtte hij (en co-auteur HiraSing) mijn onderzoek naar het nut van scoliosescreening door jeugdartsen onderuit te halen, hetgeen min of meer een boemerangeffect had: de uitkomsten van het onderzoek werden alleen maar versterkt (i.e. screening leidde niet tot een vermindering van operaties wegens scoliose) – zie Bijlage 1. Reactie SAR richting mijn promotor Zielhuis ‘En toch klopt het niet’.
Overigens werden mijn resultaten later nog eens bevestigd door een promotieonderzoek van Mevr. Bunge in Rotterdam (2009). Hiervoor werd een meer algemeen geaccepteerd onderzoeksdesign (case-control) gebruikt. Ik had zitting in de begeleidingscommissie van dat onderzoek.

Na mijn promotie werd door Verloove-Vanhorick achter mijn rug om en zonder medeweten van mijn promotoren een brief geschreven aan het VWS Platform Openbare Gezondheidszorg waarin werd aangegeven dat mijn promotieonderzoek volstrekt onvoldoende was en onterechte conclusies trok. Dit was vooral om het door haar voorgestelde Basispakket Jeugdgezondheidszorg veilig te stellen. Mijn conclusies waren namelijk dat een dergelijke benadering als door het Basispakket voorgestaan, geen enkele wetenschappelijke onderbouwing had en daarnaast ook nog negatieve gevolgen zou hebben voor de gezondheid van de jeugd.
Tijdens een vergadering van een projectgroep in Rotterdam herhaalde Verloove-Vanhorick regelmatig dat de brief ‘niet persoonlijk, maar puur zakelijk’ was bedoeld – een zinssnede die wel heel sterk doet denken aan bekende Godfather-films.

In de wetenschappelijke vergadering van de toenmalige Ned.Ver.Jeugdgezondheidszorg (NVJG – voorzitter vergadering HiraSing) in mei 2000 werden eveneens de conclusies uit het proefschrift bekritiseerd (Bijlage 2) met de opmerking dat de discussie vooral op academisch zou worden gevoerd. Uiteraard heeft die discussie nooit plaats gehad.
In een door de Leidse groep (SAR, Verloove-Vanhorick , Leerdam, HiraSing) opgesteld literatuuroverzicht rond het Basispakket werden mijn artikelen (inclusief over eerdergenoemde scoliose-artikel  dat in 1998 werd gepubliceerd) noch mijn proefschrift genoemd. Dit doodzwijgen had mijn promotor Zielhuis eveneens ervaren toen hij promoveerde over het slechte wetenschappelijk onderzoek en dubieuze wetenschappelijke onderbouwing van de JGZ in de tachtiger jaren. Een eerder proefschrift van Huisman-Rubingh dat wel de schappen van de JGZ-bibliotheek haalde werd gezien als ‘nestbevuiling’.

UMCG PERIODE (na 2003)
Omdat ik zitting had in de projectgroep rond het opstellen van het nieuwe UMCG curriculum G2010 (als vervanging van vanaf eind 2002 emeritus Prof. Post) sprak ik met SAR – inmiddels aangesteld als opvolger van Doeke Post als hoogleraar Gezondheidswetenschappen (GZW) en Sociale Geneeskunde (SG) – over het feit dat, aangezien SG een verplicht coschap was geworden, er ca. tweemaal zoveel studenten (450 ipv. 230) twee keer zo lang (4 weken i.p.v. 2 weken) een coschap zou moeten lopen. Overigens een positie voor SG die pas na uitgebreide discussies met de projecgroep door mij was bereikt. Het probleem was namelijk dat hierdoor de ‘reguliere’ coschappen als interne geneeskunde en chirurgie sterk in duur moesten worden teruggebracht, hetgeen de betrokkenen niet bepaald op prijs stelden.
SAR en ik maakten toen min of meer een afspraak dat ik mijn kritiek rond Jeugdgezondheidszorg wat zou temperen omdat het verkrijgen van voldoende coassistentplaatsen bij GGD’en hierdoor bemoeilijkt zou kunnen worden. Ik heb daarmee ingestemd en beschouwde dat min of meer als een “gentleman’s agreement”. Het bleek evenwel meer in te houden dan dat: ik werd daarna bij geen enkel onderzoek betrokken dat te maken had met JGZ hoewel er inmiddels steeds meer promovendi mee bezig waren en er regelmatig werd gezocht naar goede begeleiders. Als medewerker met 12 jaar ervaring als jeugdarts, 10 jaar ervaring als epidemioloog en een proefschrift waarin ik ook nog een nieuw epidemiologisch onderzoeksdesign ontwierp zou begeleiding van mijn kant voor de hand hebben gelegen. Dit werd ook regelmatig door Prof. Groothoff (hoogleraar arbeidsgeneeskunde bij dezelfde vakgroep) aangekaart, maar zonder succes. Op deze wijze werd enige wetenschappelijk arbeid en ontwikkeling rond JGZ van mijn kant volledig in de kiem gesmoord en moesten daarnaast zelfs nieuwe mensen worden aangetrokken om begeleiding van promovendi te realiseren.

In 2004 opponeerde ik in Maastricht bij de promotie van mevrouw Kools over een onderzoek naar het effect van een JGZ-interventie om borstvoeding te bevorderen. Uitkomst van het onderzoek was dat er in wezen geen resultaat aantoonbaar was. Tijdens de verdediging opponeerde ook Verloove-Vanhorick. In mijn betoog zei ik het volgende: “Het is dan ook jammer te moeten vaststellen dat de interventie na analyse op zijn minst geen en als men de percentages bekijkt zelfs een negatieve tendens laat zien, iets wat overigens wel vaker bij de Jeugdgezondheidszorg het geval is. Uw aanbevelingen lijken dan ook meer algemeen bedoeld te zijn dan voort te komen uit uw onderzoek.” (Bijlage 3)
Verloove-Vanhorick heeft daarna (na mij na de promotie eerst te hebben gecomplimenteerd met mijn vragen) SAR gebeld om aan te geven dat dit toch niet kon. SAR sprak mij een paar dagen later daarover aan op het perron van Amsterdam-Zuid toen wij elkaar daar bij toeval tegenkwamen. Wij kregen daarbij onenigheid over wat wel en wat niet over JGZ gezegd zou kunnen worden.
SAR zegt zich die clash niet meer te kunnen herinneren, hoewel ook Prof.Groothoff erbij betrokken raakte om SAR de principes van ‘academische vrijheid’ uit te leggen en de onenigheid hierover ook zeker een paar maanden heeft geduurd. Dit was in 2004 – SAR was toen inmiddels vanuit het TNO actief als hoogleraar bij de afdeling Gezondheidswetenschappen.

ONDERWIJS
Over mijn activiteiten als projectgroeplid, bekwaamheidscoördinator en ontwerper van onderwijs SG in G2010 werd één keer tijdens jaarbijeenkomst melding gemaakt dat ik (a) een volledig nieuw SG-onderwijs had opgezet voor G2010, (b), een volledig nieuw coschap SG had georganiseerd, (c) stageruimte had weten te creëren voor de overmaat aan coassistenten en (d) een geheel nieuw onderwijs als ‘Bekwaamheidscoördinator’ had georganiseerd.

Er was afgesproken dat gekeken zou worden in hoeverre ik in aanmerking zou kunnen komen voor een functie als UHD Onderwijs. Samen met SAR ben ik naar de prodecaan onderwijs Borleffs gegaan en daar werd aangegeven dat alleen bij 5 (gestarte) publicaties over onderwijsonderzoek dit mogelijk was. Omdat ik door al mijn onderwijstaken en internationale activiteiten veel te weinig tijd had voor (puur) eigen publicaties (enkele uitzonderingen daargelaten) en ik daarnaast systematisch verre werd gehouden van (promotie)onderzoek op mijn vakgebied was dit niet uitvoerbaar.

ONDERSTEUNING
Sinds oktober 2012 kreeg GZW 0,2 FTE voor ‘competenties’ (de curriculum G2020 vervanging van de ‘bekwaamheden’ in curriculum G2010). Heel 2013 heb ik geprobeerd ondersteuning te krijgen omdat dit ruim bovenop de bestaande (> 1,0 FTE) werkzaamheden kwam. Dit werd niet gehonoreerd omdat er geen vergoeding zou zijn. Toen duidelijk was dat de onderwijsinzet van afdelingen onder druk kwam te staan door het nieuwe curriculum G2020 heeft SAR zich met succes ingezet voor 0,3 FTE (dat had ik begin 2013 al tegen hem gezegd, eigenlijk 0,4 FTE) – de verdeling werd 0,1 FTE bij mij en 0,2 FTE bij mijn beoogd opvolger. Daarnaast bleek uit de stukken dat in de tussentijd SAR al sinds oktober 2012 de 0,2 FTE had gekregen voor deze onderwijstaak, dus dat er al geruime tijd mogelijkheden tot ondersteuning waren. Kennelijk waren deze bedragen – zonder medeweten van de financiële afdeling – elders noodzakelijk (zie ook hieronder over C4Youth).

In 2010 werd in overleg met Mevr.Goosen (beleidsmedewerker MOA bij GGD Nederland) een onderzoek gestart naar kinderen van asielzoekers in medische opvangcentra. Hiervoor werd ook een student-assistent uit Amsterdam aangetrokken (Francis de Vries – scriptie-onderzoek voor bachelor Gezondheidswetenschappen; zie Kindermishandeling asielzoekerskinderen). De uiteindelijke resultaten zoals verwoord in een door mij op basis van de scriptie in het Engels geschreven artikel waren echter volgens mevrouw Goosen van dien aard dat zij dit niet zou kunnen voorleggen aan de COA en zij ‘verbood’ ons om het artikel dat uit het onderzoek voortkwam te publiceren. Naast de door haar aangevoerde redenen was het ook een (veel groter) probleem dat zij in haar toen nog te verdedigen proefschrift tot andere conclusies kwam.
SAR besloot toen dat het artikel niet gepubliceerd zou kunnen worden. Zijn argumenten hiervoor waren dat de goede relatie met GGD Nederland gehandhaafd diende te worden. Daarnaast gaf hij aan dat hij meende dat een juridische procedure zou kunnen worden gestart door Mevr. Goosen wanneer het artikel wel gepubliceerd zou worden. Dit was uiteraard een uitermate dubieuze redenering. Mevr. Goosen kon zich alleen vinden in publicatie als de resultaten zouden worden herschreven in lijn van de conclusies van haar promotieonderzoek. Hiertoe wenste zij een aangepaste statistische bewerking. Daarenboven ging SAR ook nog volledig voorbij aan het vele werk wat zowel de student-assistent als ikzelf aan het onderzoek hadden besteed.

Sinds december 2013 heb ik geprobeerd een regiocoördinator (Mevr. de Meer) een uitgebreidere aanstelling te laten geven om te helpen een extramuraal co-schap (samen met Huisartsengeneeskunde en Ouderengeneeskunde) op te zetten en daarnaast om haar voor te bereiden op overname van taken na mijn pensioen.
Dit werd niet gehonoreerd, hoewel het aanvankelijk om slechts 0,1 FTE ging die makkelijk kon worden gefinancierd, niet alleen uit de inkomsten van de coschappen maar ook het geld van de vele promoties (die vooral dankzij Prof. Groothoff plaatsvonden). Dit geld werd echter vooral gebruikt om aanvullingen voor honoraria van medewerkers mogelijk te maken, het herhaaldelijk in financiële problemen verkerende project “C4Youth” van SAR te doteren en tekorten elders aan te vullen.

Het project C4Youth was een tot dan toe nog steeds vergeefse poging van SAR een Academische Werkplaats op te zetten Dit project kostte erg veel geld zonder (zelfs tot op heden) enig zichtbaar of tastbaar resultaat. Daarom moesten hij en de projectmedewerkers ook regelmatig langs de deelnemende partners om extra geld te genereren. Het was niet voor niets dat zijn eerste poging tot het verkrijgen van subsidie bij ZonMW strandde – pas na een klacht hierover werd geld beschikbaar gesteld. Zijn positie bij TNO en ZonMW zal hierbij zeker van dienst zijn geweest.

Het geld van de coassistenten was bedoeld voor opleiding, bijscholing en ondersteuning van de sociaalgeneeskundigen in het veld bij het vormgeven van de stages Sociale Geneeskunde (per jaar 400 studenten gedurende 4 weken – zo’n 35.000-45.000 euro per jaar). Over de dubieuze besteding van dit geld werd nooit gesproken. Nogal in tegenstelling met hetgeen Prof. Groothoff ten deel viel vanwege 4.000 euro ‘grijs geld’ (zie hieronder).

Vlak na mijn ziekmelding wegens burn-out zou op 12 september 2014 een jaargesprek plaatsvinden van SAR met Mevr. de Meer waarbij ook zou worden gesproken over mijn vervanging. Volgens SAR was dit laatste niet mogelijk omdat ik wegens ziekte niet bij het jaargesprek aanwezig kon zijn. Gezien de wijze waarop hij altijd zaken regelde, ook bij ontstentenis van betrokkenen, was dit uiteraard een aperte leugen.
Tijdens mijn re-integratie periode werd duidelijk dat SAR er op aanstuurde dat ik – ondanks mijn uitgebreide, tijdens drie gesprekken (in aanwezigheid van Mevr. Bouma van maatschappelijk werk) herhaalde en door hem aanvankelijk (h)erkende bezwaren – toch weer de functie van algemeen coördinator van de coschappen op mij zou moeten nemen. Tijdens het bilateraal overleg op 11 februari 2014 werd dit besproken en SAR beloofde dat hij dit ter sprake zou brengen en kijken wat de mogelijkheden zouden kunnen zijn. Hierbij werd uitgegaan van vervanging door Mevr. de Meer. Afspraak was dat ik daarover zou horen voordat het overleg met de regiocoördinatoren op 13 februari zou plaatsvinden opdat ik hen daarover zou kunnen inlichten. Op 6 maart – na een emailuitwisseling daarvoor – vertelde SAR mij dat ik inderdaad weer de coschappen zou moeten coördineren. Ik heb toen gezegd dat dat tegen de afspraken was en dat ik dat niet van plan was te doen. Hij zei toen ‘dan hebben wij een arbeidsconflict’, waarmee het gesprek beëindigd werd. Door deze handelswijze was mijn stresslevel weer geheel terug tot op het beginpunt van september 2014, reden waarom ik mij de maandag daarop weer ziek heb gemeld en ook A&G hierover heb ingelicht.

Zie overzicht inkomsten en uitgaven coschappen over 2014 en email over mijn vervanging februari 2015 (Bijlage 4).

Eind 2014 kreeg ik te horen dat de subsidie voor het Horizon2020 MOCHA-project ad 7 miljoen (waarvan bijna 7 ton voor het UMCG) was toegekend. SAR had samen met een medewerkster eveneens een project ingediend. Toen hij een email kreeg vanuit de EU concludeerde hij na onvolledige lezing dat ook daar geld voor was verkregen, waarna hij enthousiast naar de medewerkster liep om dat te vieren. De medewerkster wees hem er evenwel op dat hij de email niet goed had gelezen. Uiteraard was SAR ernstig teleurgesteld. Ons (Daniëlle Jansen en mij) heeft SAR (dan ook) nooit gefeliciteerd met de subsidie. Zie ook hieronder over de gang van zaken rond MOCHA. Maar vooral door de inspanningen en uitgebreide medewerking van Daniëlle Jansen (DJ) heeft hij dat weer in orde kunnen brengen (Bijlage 8 en 9). Later bleek bovendien dat DJ al voor deze ontwikkelingen en dus zonder mijn medeweten regelmatig contact met SAR had over mijn rol bij MOCHA met als doel mijn betrokkenheid hierbij te minimalseren – bijna vergelijkbaar met ‘functie elders’….

 

ANDERE ACTIVITEITEN

EUPHA
EUPHA activiteiten (president van in 2001 zelf opgerichte ‘section Child and Adolescent Public Health) werden volledig uit ‘eigen reserve’ (‘inverdiengeld’ van MOA-onderzoek met Prof. Post) betaald. Toen dat een probleem dreigde te worden moest ik betaling uit de algemene pot eerst goed onderbouwen (terwijl ik nog steeds president was, tijdens de conferentie voorzitter van diverse sessies, workshops organiseerde en zitting had in diverse commissies). Overigens bleek het geld tot nu toe toereikend te zijn zodat ik op de algemene pot gelukkig geen beroep hoefde te doen.
SAR heeft zich tot mijn naderende pensionering nooit bemoeid (positief of negatief) met de EUPHA, alleen als het zoals hierboven aangegeven de financiële kant kon betreffen. Dit veranderde toen bleek dat de EUPHA invloedrijk begon te worden en zeker toen ik middels mijn daar opgedane contacten (en deelname aan via mijn contacten uitgevoerd onderzoek) de Horizon2020 subsidie binnenhaalde (totaal 680.000 euro). Sinds die tijd gaf hij in eerdere gesprekken aan dat ik na mijn pensionering beter plaats kon maken. Toen ik aangaf daar voorlopig niet aan te denken vond SAR het nodig mij er op te wijzen dat van een vergoeding voor reis- en verblijfskosten uiteraard geen sprake kon zijn.

Later nam hij wraak door gesprekken met de toenmalige EUPHA Presidents te voeren met als opzet mij mijn vice-presidency van de EUPHA te ontnemen. Dat lukte, tot groot genoegen van Daniëlle Jansen (zij was indirect aanwezig bij die gesprekken), die daarbij ook meteen de functie van Leader Workpackages MOCHA (zie het deel ‘Het geval Daniëlle Jansen’) zeker kon stellen.

PRATEN OVER GEZONDHEID (POG)
POG werd eveneens min of meer beschouwd als (vrijetijds)hobby mijnerzijds met een regelmatig aanspreken op het mislukken van het binnenhalen van nieuwe grants (tot nu toe ‘slechts’ 650.000 euro en ca. 2 ton voor het DIPEx deel van het MOCHA project); er werd totaal geen ondersteuning verleend. Gezien de landelijke functies en contacten van SAR zou dit heel goed mogelijk zijn geweest.

Dit gebrek aan belangstelling veranderde toen (a) maatschappelijke valorisatie een punt werd bij evaluaties van afdelingen en (b) subsidies binnenkwamen na een uitermate succesvol symposium in juni 2013 waarbij de eerste modules over dementie (NPO-project) werden gelanceerd op de nieuwe website. Dit was met name het geval toen bleek dat ik binnen het MOCHA project (Horizon2020) geld had geregeld voor een internationaal vergelijkend kwalitatief onderzoek naar de ervaringen van ouders en kinderen met preventieve gezondheidszorg voor de jeugd.
Tijdens mijn ziekte heeft hij gezorgd dat ik ook daar buiten spel werd gezet en geen taak meer had rond MOCHA – oorspronkelijk was ik leader van 2 workpackages + country agent. Mijn exclusie werd door SAR verklaard vanuit het feit dat hij twee promovendi had aangetrokken; er was geen geld meer om mij na mijn pensionering te betalen (en ook waren reis- en verblijfskosten niet meer declarabel). Een en ander werd besproken tijdens het overleg dat op 2 juli 2015 werd gehouden in aanwezigheid van Mevr. Luikinga. Daar werd ook aangegeven dat ik wel werk mocht blijven verrichten, maar dan dus zonder betaling en vergoeding. Aanvankelijk heb ik dat zelfs overwogen maar tijdens ons gesprek op 24 augustus 2015 heb ik gezegd dat ik daarvan af zag (zie hiervoor ook Repliek klacht SAR).

Hoewel SAR aanvankelijk positief stond over mijn plan een landelijke Stichting PratenOverGezondheid op te richten (besproken tussen SAR en bestuur Fonds POG op 17 juni en 8 september 2015 – de Stichting werd uiteindelijk opgericht per 25 september) wilde hij daar nu toch een zaak van maken omdat de licentie niet bij het UMCG kwam te liggen maar bij de Stichting. Dit was al besproken maar het verslag van het laatste gesprek tracht hij nu zodanig te veranderen dat het lijkt alsof hij daar vanaf het begin problemen mee had – dit blijkt ook uit de dreiging onderaan de email die ik hierover van SAR ontving (Bijlage 5). Deze dreiging was in lijn met zijn latere valse aanklacht die ik via Hiemstra ontving en op basis waarvan ik juridische bijstand heb aangezocht.

ALGEMEEN

Er werd al jaren tijdens stafretraites gesproken over de overmatige werkbelasting en dat iedereen van de staf daar last van had. SAR gaf dan aan dat hij daar begrip voor had en dat daar inderdaad aandacht aan moest worden besteed en maar deed er vervolgens helemaal niets aan. Meestal werd dit geweten aan geldgebrek. Dit is evenwel volstrekt onjuist (behoudens dat inderdaad slecht lopende projecten als C4Youth regelmatig aanvullend geld nodig hadden) – onze afdeling was algemeen bekend als zijnde behoorlijk ‘rijk’.
Tijdens de jaargesprekken van 2011-2013 heb ik altijd aangegeven dat ik na mijn officiële pensioendatum graag in dienstverband zou willen blijven om POG verder te leiden. Gezien de toenemende onaangename situatie wilde ik uiteindelijk na mijn pensionering niet langer met SAR samenwerken. Toen ik tijdens het laatste jaargesprek in 2014 aangaf vanaf mijn officiële pensioendatum te willen stoppen, was de enige reactie van SAR ‘kan ik mij voorstellen’ – geen enkele vraag over de redenen hierachter, waarschijnlijk ook met opzet.

Absolute ‘turning point’ in zijn gedrag was (mede) de manier waarop hij Prof. Groothoff behandelde vanwege geconstateerde ‘onregelmatigheden’ bij uitbetaling voor werkzaamheden verricht door kinderen van medewerkers – hier werd een FIOD-achtige benadering gekozen waarbij SAR tegen Groothoff zei ‘Als je geschoren wordt moet je stil zitten.’. Als men bedenkt dat Groothoff talloze jaren de afdeling draaiende had gehouden, vele promovendi heeft afgeleverd (en op dat moment nog steeds), daar een zeer goede sfeer heeft gecreëerd (ook samen met Prof. Post, de voorganger van SAR) en eigenlijk aan de basis stond van hetgeen SAR in 2003 moeiteloos kon overnemen is dit soort gedrag meer dan schandalig. Het ging om een bedrag van (slechts) 4.000 euro dat (aantoonbaar) betaald werd aan kinderen van medewerkers voor het ‘data-kloppen’ en andere hand- en spandiensten. Bovendien was dit al geruime tijd bij alle medewerkers van de afdeling bekend en werd er dankbaar van gebruik gemaakt. SAR zag evenwel zijn kans schoon om de reputatie van Groothoff in diskrediet te brengen. Iets waar hij al de nodige ervaring mee had (zie onder).
Los hiervan is SAR in staat gebleken de door hem overgenomen florerende disciplinegroep Gezondheidswetenschappen (GZW) te reduceren tot een de facto afdeling Sociale Geneeskunde. Toen er vanwege het disfunctioneren van de toenmalige verantwoordelijke hoogleraar het onderdeel Metamedica dreigde te worden opgeheven heeft hij dit probleemloos laten gebeuren, waarbij de medewerkers her en der werden verspreid, en vakken als Geschiedenis van de Gezondheidszorg en Gezondheidsrecht uit het UMCG verdwenen. Op geen enkele wijze heeft hij zich bekommerd over de ‘diaspora’ van het personeel, noch pogingen gedaan het onderdeel op andere wijze te behouden – hij vertelde mij toen dit speelde dat hij geen zin had zich in ‘dat wespennest’ te steken. Daarnaast was de relatie met hoogleraar Health Psychology (ook onderdeel van GZW) dusdanig slecht dat er geen sprake was van enige samenwerking en functioneerde dit deel onafhankelijk. Al met al resteerde op den duur alleen de afdeling Sociale Geneeskunde.

Een andere reden was daarnaast dat SAR mij in maart 2014 duidelijk maakte dat mijn inverdiengeld van het project rond dementie eigenlijk van de afdeling was en dat hij daar dus de complete zeggenschap over had. Dit kan dan formeel juist zijn en het is voorstelbaar dat enige controle op uitgaven zinvol kan zijn, maar het is volstrekt in tegenspraak met niet alleen algemene fatsoensnormen maar ook met hetgeen gangbaar is bij andere afdelingen. Overigens begreep ik van mijn contacten in Kosiçe dat SAR ook daar ruzie maakte over inverdiengeld hetgeen dan resulteerde in een verplichte afdracht. Dit steekt schril af tegen het feit dat de afdeling GZW bijzonder rijk was door de vele promovendi – in 2015 al meer dan 20. Ook de beheerder van de afdeling (Obbe van der Wal – zie later) vertelde mij dat we mede daardoor een zeer rijke afdeling waren.
Een voorbeeld van het extra werk dat moest worden verricht omdat SAR absoluut overzicht wilde hebben over alles wat met geld te maken had: zie Bijlage 6. Een ander voorbeeld is dat ik uitgebreid moest onderbouwen (SMART, CV, projectie activiteiten, toekomstbeeld, etc.) waarom ik Manna Alma (onderzoeker POG sinds 2010 en vanaf het begin sterk betrokken bij het Fonds – zie verder ook ‘Het geval Manna Alma’) wilde aantrekken voor de dagelijkse gang van zaken bij het Fonds. Dit ondanks het feit dat er op de ‘inverdienrekening’ meer dan voldoende geld in kas was.

Bij de start van zijn hoogleraarschap alhier heeft SAR zoveel onenigheid gecreëerd met met name de financiële afdeling (i.c. Teus Druijff), dat de financiële afhandeling van projecten steeds op grote problemen stuitte. Zo ben ik voor POG ziektegeld en UWV-geld misgelopen (vele duizenden euro’s) en daar kon volgens SAR niets aan worden veranderd.
SAR wilde bij elke activiteit een (bepalende) rol spelen, maar alleen als hij dacht dat hij daar voordeel bij te hebben. Bijvoorbeeld publicaties in European Journal of Pediatrics (als uitvloeisel van mijn contacten) was niet interessant, maar toen bleek dat het hier het Journal Pediatrics betrof (zeer hoge Impact Factor) wilde hij er zeker bij betrokken zijn. Daarnaast, zoals hierboven aangegeven, als het (indirect) om financiële zaken gaat en als projecten bij nader inzien tóch interessant blijken te zijn als POG en EUPHA.
Hij zal ook niet nalaten zich voor te doen als de organisator van projecten die achteraf succesvol blijken. Zo heeft hij in 2018 samen met Andrea de Winter een prijs gewonnen voor het iRola-project (laaggeletterden) waar hij in het begin nauwelijks tot niet bij betrokken was – Andrea de Winter was degene dit het project opzette en trok. En nu hij zich de website van POG heeft toegeëigend afficheert hij zich als expert op het gebied van kwalitatief onderzoek, hoewel hij nooit enig onderzoek en/of artikel op dit gebied heeft geproduceerd. Daarnaast geeft hij op de UMCG-website te kennen dat zijn vak- en expertise-gebied naast Gezondheidszorg, ook Sociale Geneeskunde, Milieugezondheidskunde, Arbeidsgeneeskunde, Pediatrie en tot slot zelfs Psychiatrie betreft – een zeer bijzonder en intelligent mens kortom.

In de loop van de jaren heeft SAR een aanzienlijk aantal mensen voortijdig en op onheuse wijze de afdeling doen verlaten. Zelf ben ik in ieder geval op de hoogte van (in alfabetische volgorde): Garmt Danhof, Johan Groothoff, Roelof Heida, Jac van der Klink, Boudien Krol, Gea de Meer, Berry Middel, en uiteraard ik zelf.
Inmiddels zullen er ongetwijfeld velen bijgekomen zijn. Zijn bijnaam bij de promovendi is niet voor niets ‘Napoleon’.

Verder werkt SAR de mensen volledig ‘over de kop’, hetgeen het meest stuitend tot uiting kwam bij het een maand eerder dan de aanvang van haar zwangerschapsverlof met ziekteverlof moeten gaan van Mevr. Brouwer vanwege het feit dat ze op geen enkele manier ondersteuning ontving voor de vele promovendi die ze – vooral mede door het plotseling vertrek van Jac van der Klink (toenmalig hoogleraar Arbeid en Gezondheid) – dagelijks moest begeleiden. Verder werd voor de (deels latere) A&G hoogleraren (Bultmann, Brouwer) jaren geen enkele ondersteuning geregeld, ondanks hun vele promovendi.
Daarnaast is het opvallend dat er bij de afdeling geen UHD’s aangesteld zijn (uitzondering is mogelijk Jitse van Dijk, maar dit is vanuit zijn functie in Kosiçe en niet bepaald vanwege zijn wetenschappelijke verdiensten – zie later) ondanks de enorme hoeveelheid promovendi (Bijlage 7).
Tot slot valt op dat vele medewerkers (in ieder geval Sandra Brouwer, Daniëlle Jansen, Obbe van der Wal) het noodzakelijk vonden een coach in de arm te nemen om hen te leren hoe om te gaan met SAR.

NASCHRIFT

Vanaf september 2015 heeft SAR een uitermate dubieuze maar wel volledig rolvaste gedrag vertoond ten aanzien van alle onderdelen en projecten die ik in de loop der jaren had opgezet, dit met name in samenspraak met Daniëlle Jansen en Manna Alma (zie ook daar).

Het begon met een valse beschuldiging omtrent intimiderend gedrag jegens Daniëlle Jansen. Toen ik zei dat dit een leugen was en dus niet van plan was mijn excuses aan te bieden heeft hij een klacht (die later in vaak herhaalde opmerkingen van Hiemstra weer geen officiële klacht bleek te zijn) ingediend bij de directeur van Sector F, Rob Hiemstra. Dit dwong mij om juridische bijstand in te roepen, met de nodige kosten op persoonlijk niveau.
Verder verbood hij tijdens een stafvergadering alle medewerkers van de afdeling op enigerlei wijze met mij contact te hebben.
Uiteraard was hij te laf om dat zelf tegen mij te vertellen – ik moest dit via een omweg horen van het secretariaat.

Zoals ook in zijn laatste zin in zijn email over de besprekingen rond de Stichting POG (28 september 2015) blijkt is hij vanaf dat moment actief bezig geweest mij volledig te isoleren en uit mijn toen nog lopende projecten te zetten – EUPHA, POG en MOCHA.

Wat betreft de EUPHA is hij bijzonder (te) ver gegaan: door gesprekken te voeren met de toenmalige directeuren van de EUPHA heeft hij gezorgd dat ik uit de Section Child and Adolescent Public Health werd gezet ten gunste van Daniëlle Jansen (die overigens dankzij mij in die sectie überhaupt een rol had gekregen en ook door mij president was gemaakt – zie daar. Zij heeft hierin een uitermate onheuse en volstrekt onethische handelswijze laten zien). Door de directeuren was oorspronkelijk een oplossing gekozen waarin ik mij, zij het met tegenzin, kon vinden: terugtreden van mijzelf als vice-president van CAPH en maximaal een jaar voor ‘afronding’ en overdracht van Jansen aan haar opvolger. Deze oplossing werd na een gesprek met SAR terzijde geschoven. Mij werd door de directeuren te verstaan gegeven dat ik na 14 jaar toch plaats moest maken voor een ander en dat Daniëlle haar tweede termijn van 3 jaar kon afmaken.

Een jaar later heeft SAR op een – zo mogelijk – nog veel lagere en laaghartiger wijze geprobeerd mijn reputatie te beschadigen door aan mensen te vertellen dat ik bij de door mij opgerichte Stichting POG fraude had gepleegd en geld had ontvreemd. Als ergens een bewijs nodig is dat hier sprake is van iemand met een uitgesproken persoonlijkheidsstoornis conform DSM-V, dan lijkt mij dit toch meer dan afdoende. Een nog duidelijker aanwijzing hiervoor was het feit dat hij in toenemende mate over zichzelf begon te spreken in de derde persoon (in DSM-V: ‘characterized as narcissistic, self-obsessed and detached from reality) en ook steeds vaker commentaar op opmerkingen van anderen begon met de zinsnede ‘In mijn ervaring…..’[1] Verdere onderbouwing hiervan is duidelijk zichtbaar bij het lezen van zijn inaugurele rede bij het aanvaarden van het hoogleraarschap bij het UMCG – hij verwijst daar nagenoeg uitsluitend naar eigen onderzoek en toont geen enkele blijk van visie en creativiteit. Hetzelfde is zichtbaar in zijn bijdrage aan het Liber Amicorum voor Verloove-Vanhorick: nagenoeg uitsluitend over zijn verworvenheden, inclusief passende foto en dus niet over de afscheid nemende hoogleraar.

Wat betreft POG heeft hij met de hulp van de directeur van Sector F (Rob Hiemstra – zie daar) vergeefse pogingen gedaan (telefonisch en per email) om de website naar zijn afdeling te krijgen, en de licentie te verwerven. Dat mislukte jammerlijk: de toenmalig directeur van DIPEx International (de organisatie waar POG q.q. lid van was) liet hem weten dat van een licentie als hij bedoelde geen sprake kon zijn. Daarbij raadde hij SAR aan contact op te nemen met iemand die hem uitgebreid hierover kon inlichten – mijzelf. Uiteraard heeft SAR nooit hierop gereageerd (bijlage 8). Verder wilde hij de website overnemen door te verwijzen naar het ‘eigenaarschap’ van de domeinnaam. Ook dat mislukte omdat deze naam in bezit was van de organisatie die met het opzetten van de website was gestart en het eigendom vervolgens had overgedragen aan de Stichting POG.

Hiemstra heeft het zelfs bestaan via de officiële leidinggevende van mijn echtgenote te proberen haar de toegang tot Oxford/Healthtalkonline te verbieden – zij zou daarmee alleen contact mogen hebben via tussenkomst van Manna Alma. Ook weer mislukt…

Tot slot heeft SAR in 2018 ervoor gezorgd dat mijn contact met de afdeling statistiek (RUG FSE) om het door mij ontworpen epidemiologisch ‘Oblique Cohort Design’ te valideren werd afgebroken op een overigens in passende stijl uitermate onfatsoenlijke wijze. Zie onderstaande samenvatting op basis van mijn contact met de vertrekkende hoogleraar statistiek Prof. E.C.Wit:
Inmiddels heb ik gesproken met Wim Krijnen. Hij was aanvankelijk erg enthousiast en wilde daar graag mee verder. Hij sprak van een mogelijk promotietraject ook al omdat een nieuwe lector (Fons van der Lucht) ongetwijfeld in zou zijn voor dit soort nieuwe activiteiten.
Er werd een afspraak gemaakt om samen met Fons van der Lucht en Cees van der Schans de mogelijkheden door te spreken en ook om de onderzoeksopzet zodanig op papier te zetten dat de data van de GGD Groningen verkregen zouden kunnen worden. Aanvankelijk zou dit overleg 14 juni plaatsvinden en een paar dagen daarvoor werd dit verplaatst naar 28 juni.
Tot mijn grote verbazing kreeg ik van Wim op 28 mei een email waarin hij zei dat een en ander besproken was – ik neem aan bij de Hanzehogeschool – en dat, in tegenstelling tot zijn eerdere reacties, “het onderzoek nu prematuur was, de data onzeker en de vraagstelling niet expliciet”. Dit was volkomen in tegenspraak met hetgeen we daarvoor hadden besproken en per email uitgewisseld. Daarnaast waren de data verre van onzeker en hebben wij het tijdens het eerste gesprek en in daaropvolgende emails uitgebreid gehad over de onderzoeksopzet – hierover heeft hij ook ter plekke een stuk van mij ontvangen. Vervolgens werd de afspraak van 28 mei zonder opgaaf van reden door het secretariaat afgezegd.
Op mijn vraag wat daar de reden van was antwoordde Wim:

ik functioneer als statisticus.
heb de moeite genomen dit te verkennen, maar het is 123 niet gelukt
daar kan ik ook verder niet zoveel aan doen
heb de afspraken geannuleerd

Al met al een vreemde en zeer onaangename gang van zaken. Het is in ieder geval duidelijk dat ik voor het testen van mijn design niet hoef te rekenen op de Hanzehogeschool om welke onduidelijke (werkelijke) reden dan ook.
Om die reden mijn volgende vraag: ik begrijp dat jij elders je werk zal voortzetten en ik vroeg me dan ook af of jij zelf daar (of anders iemand anders in je nieuwe omgeving) toch bereid zou zijn dit op te nemen. Tot nu toe zijn alle reacties op mijn opzet positief (ook van Wim Krijnen aanvankelijk – van hem zelfs zéér positief) en ik blijf er van overtuigd dat het een bijzonder waardevolle aanvulling zou zijn op het analyse-arsenaal van GGD’en  maar ook andere instanties die veelvuldig gebruik maken van repeterend bevolkingsonderzoek.

Weer een herkenbare actie geweest van Menno: zowel met Cees van der Schans als Fons van der Lucht heeft hij uitgebreide contacten en hij heeft deze contacten duidelijk ge- en misbruikt om dit onderzoeksproject te saboteren.
Al met al is zelfs voor extimi overduidelijk dat SAR gehinderd wordt door een ernstige overschatting van eigen intelligentie, kunnen en mogelijkheden. Dat is al duidelijk als men zijn omschrijving van de eigen vakgebieden beziet (zie eerder). Vooral het noemen van pediatrie en psychiatrie is boeiend: SAR ontbreekt elke klinische ervaring, maar dat heeft een echte intellectueel en specialist natuurlijk ook niet nodig. Daarnaast is zijn betrokkenheid bij andere deelgebieden van de sociale geneeskunde beperkt: hij laat anderen onderzoeken en artikelen schrijven met natuurlijk zijn naam als (med)auteur.

  • C4Youth is op niets uitgelopen en hun activiteiten worden door de gemeenten in Groningen niet geaccepteerd (zie hun website), laat staan gefinancierd – SAR moest dat zelf zien te regelen.
  • een door een promovenda onderzochte interventie kreeg de laagste beoordeling van het Nederlands Jeugdinstituut (‘erkend’ met een 4), ook al omdat uit het promotieonderzoek bleek dat er teveel problemen waren bij het uitvoeren ervan.
  • er worden veel promovendi afgeleverd, maar die komen allen uit de hoek van de JGZ en aangestuurd door de groep uit Leiden – impact is nagenoeg nul.
  • SAR kan geen enkele eigen zinvolle activiteit op zijn naam schrijven: hij moet zich vooral verlaten op aanlevering van anderen (behoudens mijn eigen projecten bijvoorbeeld ook die van iROLA)
  • SAR laat zich er op voorstaan dat hij altijd in staat is met statistiek zijn premisses te onderbouwen – zoals hij zelf al eens zei: als je lang genoeg rekent komt het altijd uit.
  • en zo zijn er zeer vele andere voorbeelden.

Opvallend is dat hij door sommigen als ‘charmant’ wordt ervaren. Afgezien van het feit dat – conform de omschrijving in de DSM V – deze charme alleen wordt geëtaleerd als de persoon in kwestie van nut kan zijn, is daarbij ook de opmerking van een Engelse stand-up comedienne  interessant: ‘Charm is the lube of evil!’. Hoe toepasselijk.
Pogingen mijnerzijds een en ander onder de aandacht te brengen van de Raad van Bestuur van het UMCG via de vertrouwenspersoon en ook de Raad van Toezicht liepen op niets uit. Afgezien van desinteresse voor dit soort zaken bij de Raad in het algemeen, haalde SAR ook veel geld binnen (zie boven) – zo’n iemand laat je dus met rust (zie ook de memo van de juridische dienst over POG Bijlage 9). Tegenwoordig blijkt hij zelfs ‘clusterhoofd’ te zijn voor Cluster Preventie, Public health & Primary care. Boeiend resultaat voor iemand die niets weet van curatieve gezondheidszorg (en ook nooit curatief actief geweest), preventieve interventies (geen enkele écht goedgekeurde interventie op zijn naam), en laat staan Public Health (echte Sociale Geneeskunde is hem een raadsel, mede door een gebrek aan Engelse taalvaardigheid).
Zie voor dit soort praktijken en vooral ook de wijze waarop dit type mensen hun ondergeschikten weet te bespelen en onder druk te zetten, de vele boeken die zijn verschenen over ‘nare ventjes’ in de academische wereld. Nog los van het aloude boek ‘Onder Professoren’ natuurlijk…

Uiteraard zou men medelijden moeten hebben met mensen als SAR, maar dat is voor dit soort types wel veel gevraagd. Ik kan alleen maar hopen dat hij aan het eind van zijn carrière door zijn dan oud-medewerkers op passende wijze wordt behandeld en besproken. Over het algemeen zal zijn afscheid dan ook door velen met opluchting worden bezien.

 

 

[1] In zijn boek Mythos geeft Stephen Fry een uitermate passende omschrijving van personen met een dergelijke persoonlijkheidsstoornis – zie einde van hoofdstuk “Echo and Narcissus – The Gods Take Pity”. Daarnaast geeft ook het boek ‘Zo ben ik nu eenmaal’ van Willem van der Does een zeer verhelderend inzicht wat betreft dit type mensen.

In het hoofdmenu (onder ‘Werkervaringen met SAR’) zijn de Bijlagen 1-10 weergegeven. Klikken op deze bijlagen geeft de inhoud daarvan weer.