(Werk)ervaringen met SAR

(WERK)ERVARINGEN MET MENNO REIJNEVELD

ONDERZOEK JEUGDGEZONDHEIDSZORG
Mijn eerste werkcontact met S(ijmen)A(nne) Reijneveld/Menno (hierna SAR) was bij het landelijk overleg epidemiologie (1995). Hij zat toen met ons in de werkgroep die zich bezighield met de harmonisering van in bevolkingsenquêtes te hanteren variabelen. Toen al viel SAR op door zijn herhaalde opmerkingen over zijn belangrijkheid en het feit dat hij het wel degelijk beter wist maar geen tijd had om aan verbeteringen energie te besteden. Hij was (mede daarom) niet al te geliefd in onze groep.

In 2000 – na mijn promotie in oktober 1999 – trachtte hij (en co-auteur HiraSing) mijn onderzoek naar het nut van scoliosescreening door jeugdartsen onderuit te halen, hetgeen min of meer een boemerangeffect had: de uitkomsten van het onderzoek werden alleen maar versterkt (i.e. screening leidde niet tot een vermindering van operaties wegens scoliose) – zie Bijlage 1. Reactie SAR richting mijn promotor Zielhuis ‘En toch klopt het niet’.
Overigens werden mijn resultaten later nog eens bevestigd door een promotieonderzoek van Mevr. Bunge in Rotterdam (2009). Hiervoor werd een meer algemeen geaccepteerd onderzoeksdesign (case-control) gebruikt. Ik had zitting in de begeleidingscommissie van dat onderzoek.

Na mijn promotie werd door Verloove-Vanhorick achter mijn rug om en zonder medeweten van mijn promotoren een brief geschreven aan het VWS Platform Openbare Gezondheidszorg waarin werd aangegeven dat mijn promotieonderzoek volstrekt onvoldoende was en onterechte conclusies trok. Dit was vooral om het door haar voorgestelde Basispakket Jeugdgezondheidszorg veilig te stellen. Mijn conclusies waren namelijk dat een dergelijke benadering als door het Basispakket voorgestaan, geen enkele wetenschappelijke onderbouwing had en daarnaast ook nog negatieve gevolgen zou hebben voor de gezondheid van de jeugd.
Tijdens een vergadering van een projectgroep in Rotterdam herhaalde Verloove-Vanhorick regelmatig dat de brief ‘niet persoonlijk, maar puur zakelijk’ was bedoeld – een zinssnede die wel heel sterk doet denken aan bekende Godfather-films.

In de wetenschappelijke vergadering van de toenmalige Ned.Ver.Jeugdgezondheidszorg (NVJG – voorzitter vergadering HiraSing) in mei 2000 werden eveneens de conclusies uit het proefschrift bekritiseerd (Bijlage 2) met de opmerking dat de discussie vooral op academisch zou worden gevoerd. Uiteraard heeft die discussie nooit plaats gehad.
In een door de Leidse groep (SAR, Verloove-Vanhorick , Leerdam, HiraSing) opgesteld literatuuroverzicht rond het Basispakket werden mijn artikelen (inclusief over eerdergenoemde scoliose-artikel  dat in 1998 werd gepubliceerd) noch mijn proefschrift genoemd. Dit doodzwijgen had mijn promotor Zielhuis eveneens ervaren toen hij promoveerde over het slechte wetenschappelijk onderzoek en dubieuze wetenschappelijke onderbouwing van de JGZ in de tachtiger jaren. Een eerder proefschrift van Huisman-Rubingh dat wel de schappen van de JGZ-bibliotheek haalde werd gezien als ‘nestbevuiling’.

UMCG PERIODE (na 2003)
Omdat ik zitting had in de projectgroep rond het opstellen van het nieuwe UMCG curriculum G2010 (als vervanging van vanaf eind 2002 emeritus Prof. Post) sprak ik met SAR – inmiddels aangesteld als opvolger van Doeke Post als hoogleraar Gezondheidswetenschappen (GZW) en Sociale Geneeskunde (SG) – over het feit dat, aangezien SG een verplicht coschap was geworden, er ca. tweemaal zoveel studenten (450 ipv. 230) twee keer zo lang (4 weken i.p.v. 2 weken) een coschap zou moeten lopen. Overigens een positie voor SG die pas na uitgebreide discussies met de projecgroep door mij was bereikt. Het probleem was namelijk dat hierdoor de ‘reguliere’ coschappen als interne geneeskunde en chirurgie sterk in duur moesten worden teruggebracht, hetgeen de betrokkenen niet bepaald op prijs stelden.
SAR en ik maakten toen min of meer een afspraak dat ik mijn kritiek rond Jeugdgezondheidszorg wat zou temperen omdat het verkrijgen van voldoende coassistentplaatsen bij GGD’en hierdoor bemoeilijkt zou kunnen worden. Ik heb daarmee ingestemd en beschouwde dat min of meer als een “gentleman’s agreement”. Het bleek evenwel meer in te houden dan dat: ik werd daarna bij geen enkel onderzoek betrokken dat te maken had met JGZ hoewel er inmiddels steeds meer promovendi mee bezig waren en er regelmatig werd gezocht naar goede begeleiders. Als medewerker met 12 jaar ervaring als jeugdarts, 10 jaar ervaring als epidemioloog en een proefschrift waarin ik ook nog een nieuw epidemiologisch onderzoeksdesign ontwierp zou begeleiding van mijn kant voor de hand hebben gelegen. Dit werd ook regelmatig door Prof. Groothoff (hoogleraar arbeidsgeneeskunde bij dezelfde vakgroep) aangekaart, maar zonder succes. Op deze wijze werd enige wetenschappelijk arbeid en ontwikkeling rond JGZ van mijn kant volledig in de kiem gesmoord en moesten daarnaast zelfs nieuwe mensen worden aangetrokken om begeleiding van promovendi te realiseren.

In 2004 opponeerde ik in Maastricht bij de promotie van mevrouw Kools over een onderzoek naar het effect van een JGZ-interventie om borstvoeding te bevorderen. Uitkomst van het onderzoek was dat er in wezen geen resultaat aantoonbaar was. Tijdens de verdediging opponeerde ook Verloove-Vanhorick. In mijn betoog zei ik het volgende: “Het is dan ook jammer te moeten vaststellen dat de interventie na analyse op zijn minst geen en als men de percentages bekijkt zelfs een negatieve tendens laat zien, iets wat overigens wel vaker bij de Jeugdgezondheidszorg het geval is. Uw aanbevelingen lijken dan ook meer algemeen bedoeld te zijn dan voort te komen uit uw onderzoek.” (Bijlage 3)
Verloove-Vanhorick heeft daarna (na mij na de promotie eerst te hebben gecomplimenteerd met mijn vragen) SAR gebeld om aan te geven dat dit toch niet kon. SAR sprak mij een paar dagen later daarover aan op het perron van Amsterdam-Zuid toen wij elkaar daar bij toeval tegenkwamen. Wij kregen daarbij onenigheid over wat wel en wat niet over JGZ gezegd zou kunnen worden.
SAR zegt zich die clash niet meer te kunnen herinneren, hoewel ook Prof.Groothoff erbij betrokken raakte om SAR de principes van ‘academische vrijheid’ uit te leggen en de onenigheid hierover ook zeker een paar maanden heeft geduurd. Dit was in 2004 – SAR was toen inmiddels vanuit het TNO actief als hoogleraar bij de afdeling Gezondheidswetenschappen.

ONDERWIJS
Over mijn activiteiten als projectgroeplid, bekwaamheidscoördinator en ontwerper van onderwijs SG in G2010 werd één keer tijdens jaarbijeenkomst melding gemaakt dat ik (a) een volledig nieuw SG-onderwijs had opgezet voor G2010, (b), een volledig nieuw coschap SG had georganiseerd, (c) stageruimte had weten te creëren voor de overmaat aan coassistenten en (d) een geheel nieuw onderwijs als ‘Bekwaamheidscoördinator’ had georganiseerd.

Er was afgesproken dat gekeken zou worden in hoeverre ik in aanmerking zou kunnen komen voor een functie als UHD Onderwijs. Samen met SAR ben ik naar de prodecaan onderwijs Borleffs gegaan en daar werd aangegeven dat alleen bij 5 (gestarte) publicaties over onderwijsonderzoek dit mogelijk was. Omdat ik door al mijn onderwijstaken en internationale activiteiten veel te weinig tijd had voor (puur) eigen publicaties (enkele uitzonderingen daargelaten) en ik daarnaast systematisch verre werd gehouden van (promotie)onderzoek op mijn vakgebied was dit niet uitvoerbaar.

ONDERSTEUNING
Sinds oktober 2012 kreeg GZW 0,2 FTE voor ‘competenties’ (de curriculum G2020 vervanging van de ‘bekwaamheden’ in curriculum G2010). Heel 2013 heb ik geprobeerd ondersteuning te krijgen omdat dit ruim bovenop de bestaande (> 1,0 FTE) werkzaamheden kwam. Dit werd niet gehonoreerd omdat er geen vergoeding zou zijn. Toen duidelijk was dat de onderwijsinzet van afdelingen onder druk kwam te staan door het nieuwe curriculum G2020 heeft SAR zich met succes ingezet voor 0,3 FTE (dat had ik begin 2013 al tegen hem gezegd, eigenlijk 0,4 FTE) – de verdeling werd 0,1 FTE bij mij en 0,2 FTE bij mijn beoogd opvolger. Daarnaast bleek uit de stukken dat in de tussentijd SAR al sinds oktober 2012 de 0,2 FTE had gekregen voor deze onderwijstaak, dus dat er al geruime tijd mogelijkheden tot ondersteuning waren. Kennelijk waren deze bedragen – zonder medeweten van de financiële afdeling – elders noodzakelijk (zie ook hieronder over C4Youth).

In 2010 werd in overleg met Mevr.Goosen (beleidsmedewerker MOA bij GGD Nederland) een onderzoek gestart naar kinderen van asielzoekers in medische opvangcentra. Hiervoor werd ook een student-assistent uit Amsterdam aangetrokken (Francis de Vries – scriptie-onderzoek voor bachelor Gezondheidswetenschappen; zie Kindermishandeling asielzoekerskinderen). De uiteindelijke resultaten zoals verwoord in een door mij op basis van de scriptie in het Engels geschreven artikel waren echter volgens mevrouw Goosen van dien aard dat zij dit niet zou kunnen voorleggen aan de COA en zij ‘verbood’ ons om het artikel dat uit het onderzoek voortkwam te publiceren. Naast de door haar aangevoerde redenen was het ook een (veel groter) probleem dat zij in haar toen nog te verdedigen proefschrift tot andere conclusies kwam.
SAR besloot toen dat het artikel niet gepubliceerd zou kunnen worden. Zijn argumenten hiervoor waren dat de goede relatie met GGD Nederland gehandhaafd diende te worden. Daarnaast gaf hij aan dat hij meende dat een juridische procedure zou kunnen worden gestart door Mevr. Goosen wanneer het artikel wel gepubliceerd zou worden. Dit was uiteraard een uitermate dubieuze redenering. Mevr. Goosen kon zich alleen vinden in publicatie als de resultaten zouden worden herschreven in lijn van de conclusies van haar promotieonderzoek. Hiertoe wenste zij een aangepaste statistische bewerking. Daarenboven ging SAR ook nog volledig voorbij aan het vele werk wat zowel de student-assistent als ikzelf aan het onderzoek hadden besteed.

Sinds december 2013 heb ik geprobeerd een regiocoördinator (Mevr. de Meer) een uitgebreidere aanstelling te laten geven om te helpen een extramuraal co-schap (samen met Huisartsengeneeskunde en Ouderengeneeskunde) op te zetten en daarnaast om haar voor te bereiden op overname van taken na mijn pensioen.
Dit werd niet gehonoreerd, hoewel het aanvankelijk om slechts 0,1 FTE ging die makkelijk kon worden gefinancierd, niet alleen uit de inkomsten van de coschappen maar ook het geld van de vele promoties (die vooral dankzij Prof. Groothoff plaatsvonden). Dit geld werd echter vooral gebruikt om aanvullingen voor honoraria van medewerkers mogelijk te maken, het herhaaldelijk in financiële problemen verkerende project “C4Youth” van SAR te doteren en tekorten elders aan te vullen.

Het project C4Youth was een tot dan toe nog steeds vergeefse poging van SAR een Academische Werkplaats op te zetten Dit project kostte erg veel geld zonder (zelfs tot op heden) enig zichtbaar of tastbaar resultaat. Daarom moesten hij en de projectmedewerkers ook regelmatig langs de deelnemende partners om extra geld te genereren. Het was niet voor niets dat zijn eerste poging tot het verkrijgen van subsidie bij ZonMW strandde – pas na een klacht hierover werd geld beschikbaar gesteld. Zijn positie bij TNO en ZonMW zal hierbij zeker van dienst zijn geweest.

Het geld van de coassistenten was bedoeld voor opleiding, bijscholing en ondersteuning van de sociaalgeneeskundigen in het veld bij het vormgeven van de stages Sociale Geneeskunde (per jaar 400 studenten gedurende 4 weken – zo’n 35.000-45.000 euro per jaar). Over de dubieuze besteding van dit geld werd nooit gesproken. Nogal in tegenstelling met hetgeen Prof. Groothoff ten deel viel vanwege 4.000 euro ‘grijs geld’ (zie hieronder).

Vlak na mijn ziekmelding wegens burn-out zou op 12 september 2014 een jaargesprek plaatsvinden van SAR met Mevr. de Meer waarbij ook zou worden gesproken over mijn vervanging. Volgens SAR was dit laatste niet mogelijk omdat ik wegens ziekte niet bij het jaargesprek aanwezig kon zijn. Gezien de wijze waarop hij altijd zaken regelde, ook bij ontstentenis van betrokkenen, was dit uiteraard een aperte leugen.
Tijdens mijn re-integratie periode werd duidelijk dat SAR er op aanstuurde dat ik – ondanks mijn uitgebreide, tijdens drie gesprekken (in aanwezigheid van Mevr. Bouma van maatschappelijk werk) herhaalde en door hem aanvankelijk (h)erkende bezwaren – toch weer de functie van algemeen coördinator van de coschappen op mij zou moeten nemen. Tijdens het bilateraal overleg op 11 februari 2014 werd dit besproken en SAR beloofde dat hij dit ter sprake zou brengen en kijken wat de mogelijkheden zouden kunnen zijn. Hierbij werd uitgegaan van vervanging door Mevr. de Meer. Afspraak was dat ik daarover zou horen voordat het overleg met de regiocoördinatoren op 13 februari zou plaatsvinden opdat ik hen daarover zou kunnen inlichten. Op 6 maart – na een emailuitwisseling daarvoor – vertelde SAR mij dat ik inderdaad weer de coschappen zou moeten coördineren. Ik heb toen gezegd dat dat tegen de afspraken was en dat ik dat niet van plan was te doen. Hij zei toen ‘dan hebben wij een arbeidsconflict’, waarmee het gesprek beëindigd werd. Door deze handelswijze was mijn stresslevel weer geheel terug tot op het beginpunt van september 2014, reden waarom ik mij de maandag daarop weer ziek heb gemeld en ook A&G hierover heb ingelicht.

Zie overzicht inkomsten en uitgaven coschappen over 2014 en email over mijn vervanging februari 2015 (Bijlage 4).

Eind 2014 kreeg ik te horen dat de subsidie voor het Horizon2020 MOCHA-project ad 7 miljoen (waarvan bijna 7 ton voor het UMCG) was toegekend. SAR had samen met een medewerkster eveneens een project ingediend. Toen hij een email kreeg vanuit de EU concludeerde hij na onvolledige lezing dat ook daar geld voor was verkregen, waarna hij enthousiast naar de medewerkster liep om dat te vieren. De medewerkster wees hem er evenwel op dat hij de email niet goed had gelezen. Uiteraard was SAR ernstig teleurgesteld. Ons (Daniëlle Jansen en mij) heeft SAR (dan ook) nooit gefeliciteerd met de subsidie. Zie ook hieronder over de gang van zaken rond MOCHA. Maar vooral door de inspanningen en uitgebreide medewerking van Daniëlle Jansen (DJ) heeft hij dat weer in orde kunnen brengen (Bijlage 8 en 9). Later bleek bovendien dat DJ al voor deze ontwikkelingen en dus zonder mijn medeweten regelmatig contact met SAR had over mijn rol bij MOCHA met als doel mijn betrokkenheid hierbij te minimalseren – bijna vergelijkbaar met ‘functie elders’….

 

ANDERE ACTIVITEITEN

EUPHA
EUPHA activiteiten (president van in 2001 zelf opgerichte ‘section Child and Adolescent Public Health) werden volledig uit ‘eigen reserve’ (‘inverdiengeld’ van MOA-onderzoek met Prof. Post) betaald. Toen dat een probleem dreigde te worden moest ik betaling uit de algemene pot eerst goed onderbouwen (terwijl ik nog steeds president was, tijdens de conferentie voorzitter van diverse sessies, workshops organiseerde en zitting had in diverse commissies). Overigens bleek het geld tot nu toe toereikend te zijn zodat ik op de algemene pot gelukkig geen beroep hoefde te doen.
SAR heeft zich tot mijn naderende pensionering nooit bemoeid (positief of negatief) met de EUPHA, alleen als het zoals hierboven aangegeven de financiële kant kon betreffen. Dit veranderde toen bleek dat de EUPHA invloedrijk begon te worden en zeker toen ik middels mijn daar opgedane contacten (en deelname aan via mijn contacten uitgevoerd onderzoek) de Horizon2020 subsidie binnenhaalde (totaal 680.000 euro). Sinds die tijd gaf hij in eerdere gesprekken aan dat ik na mijn pensionering beter plaats kon maken. Toen ik aangaf daar voorlopig niet aan te denken vond SAR het nodig mij er op te wijzen dat van een vergoeding voor reis- en verblijfskosten uiteraard geen sprake kon zijn.

Later nam hij wraak door gesprekken met de toenmalige EUPHA Presidents te voeren met als opzet mij mijn vice-presidency van de EUPHA te ontnemen. Dat lukte, tot groot genoegen van Daniëlle Jansen (zij was indirect aanwezig bij die gesprekken), die daarbij ook meteen de functie van Leader Workpackages MOCHA (zie het deel ‘Het geval Daniëlle Jansen’) zeker kon stellen.

PRATEN OVER GEZONDHEID (POG)
POG werd eveneens min of meer beschouwd als (vrijetijds)hobby mijnerzijds met een regelmatig aanspreken op het mislukken van het binnenhalen van nieuwe grants (tot nu toe ‘slechts’ 650.000 euro en ca. 2 ton voor het DIPEx deel van het MOCHA project); er werd totaal geen ondersteuning verleend. Gezien de landelijke functies en contacten van SAR zou dit heel goed mogelijk zijn geweest.

Dit gebrek aan belangstelling veranderde toen (a) maatschappelijke valorisatie een punt werd bij evaluaties van afdelingen en (b) subsidies binnenkwamen na een uitermate succesvol symposium in juni 2013 waarbij de eerste modules over dementie (NPO-project) werden gelanceerd op de nieuwe website. Dit was met name het geval toen bleek dat ik binnen het MOCHA project (Horizon2020) geld had geregeld voor een internationaal vergelijkend kwalitatief onderzoek naar de ervaringen van ouders en kinderen met preventieve gezondheidszorg voor de jeugd.
Tijdens mijn ziekte heeft hij gezorgd dat ik ook daar buiten spel werd gezet en geen taak meer had rond MOCHA – oorspronkelijk was ik leader van 2 workpackages + country agent. Mijn exclusie werd door SAR verklaard vanuit het feit dat hij twee promovendi had aangetrokken; er was geen geld meer om mij na mijn pensionering te betalen (en ook waren reis- en verblijfskosten niet meer declarabel). Een en ander werd besproken tijdens het overleg dat op 2 juli 2015 werd gehouden in aanwezigheid van Mevr. Luikinga. Daar werd ook aangegeven dat ik wel werk mocht blijven verrichten, maar dan dus zonder betaling en vergoeding. Aanvankelijk heb ik dat zelfs overwogen maar tijdens ons gesprek op 24 augustus 2015 heb ik gezegd dat ik daarvan af zag (zie hiervoor ook Repliek klacht SAR).

Hoewel SAR aanvankelijk positief stond over mijn plan een landelijke Stichting PratenOverGezondheid op te richten (besproken tussen SAR en bestuur Fonds POG op 17 juni en 8 september 2015 – de Stichting werd uiteindelijk opgericht per 25 september) wilde hij daar nu toch een zaak van maken omdat de licentie niet bij het UMCG kwam te liggen maar bij de Stichting. Dit was al besproken maar het verslag van het laatste gesprek tracht hij nu zodanig te veranderen dat het lijkt alsof hij daar vanaf het begin problemen mee had – dit blijkt ook uit de dreiging onderaan de email die ik hierover van SAR ontving (Bijlage 5). Deze dreiging was in lijn met zijn latere valse aanklacht die ik via Hiemstra ontving en op basis waarvan ik juridische bijstand heb aangezocht.

ALGEMEEN
Er werd al jaren tijdens stafretraites gesproken over de overmatige werkbelasting en dat iedereen van de staf daar last van had. SAR gaf dan aan dat hij daar begrip voor had en dat daar inderdaad aandacht aan moest worden besteed en maar deed er vervolgens helemaal niets aan. Meestal werd dit geweten aan geldgebrek. Dit is evenwel volstrekt onjuist (behoudens dat inderdaad slecht lopende projecten als C4Youth regelmatig aanvullend geld nodig hadden) – onze afdeling was algemeen bekend als zijnde behoorlijk ‘rijk’.
Tijdens de jaargesprekken van 2011-2013 heb ik altijd aangegeven dat ik na mijn officiële pensioendatum graag in dienstverband zou willen blijven om POG verder te leiden. Gezien de toenemende onaangename situatie wilde ik uiteindelijk na mijn pensionering niet langer met SAR samenwerken. Toen ik tijdens het laatste jaargesprek in 2014 aangaf vanaf mijn officiële pensioendatum te willen stoppen, was de enige reactie van SAR ‘kan ik mij voorstellen’ – geen enkele vraag over de redenen hierachter, waarschijnlijk ook met opzet.

Absolute ‘turning point’ in zijn gedrag was (mede) de manier waarop hij Prof. Groothoff behandelde vanwege geconstateerde ‘onregelmatigheden’ bij uitbetaling voor werkzaamheden verricht door kinderen van medewerkers – hier werd een FIOD-achtige benadering gekozen waarbij SAR tegen Groothoff zei ‘Als je geschoren wordt moet je stil zitten.’. Als men bedenkt dat Groothoff talloze jaren de afdeling draaiende had gehouden, vele promovendi heeft afgeleverd (en op dat moment nog steeds), daar een zeer goede sfeer heeft gecreëerd (ook samen met Prof. Post, de voorganger van SAR) en eigenlijk aan de basis stond van hetgeen SAR in 2003 moeiteloos kon overnemen is dit soort gedrag meer dan schandalig. Het ging om een bedrag van (slechts) 4.000 euro dat (aantoonbaar) betaald werd aan kinderen van medewerkers voor het ‘data-kloppen’ en andere hand- en spandiensten. Bovendien was dit al geruime tijd bij alle medewerkers van de afdeling bekend en werd er dankbaar van gebruik gemaakt. SAR zag evenwel zijn kans schoon om de reputatie van Groothoff in diskrediet te brengen. Iets waar hij al de nodige ervaring mee had (zie onder).
Los hiervan is SAR in staat gebleken de door hem overgenomen florerende disciplinegroep Gezondheidswetenschappen (GZW) te reduceren tot een de facto afdeling Sociale Geneeskunde. Toen er vanwege het disfunctioneren van de toenmalige verantwoordelijke hoogleraar het onderdeel Metamedica dreigde te worden opgeheven heeft hij dit probleemloos laten gebeuren, waarbij de medewerkers her en der werden verspreid, en vakken als Geschiedenis van de Gezondheidszorg en Gezondheidsrecht uit het UMCG verdwenen. Op geen enkele wijze heeft hij zich bekommerd over de ‘diaspora’ van het personeel, noch pogingen gedaan het onderdeel op andere wijze te behouden – hij vertelde mij toen dit speelde dat hij geen zin had zich in ‘dat wespennest’ te steken. Daarnaast was de relatie met hoogleraar Health Psychology (ook onderdeel van GZW) dusdanig slecht dat er geen sprake was van enige samenwerking en functioneerde dit deel onafhankelijk. Al met al resteerde op den duur alleen de afdeling Sociale Geneeskunde.

Een andere reden was daarnaast dat SAR mij in maart 2014 duidelijk maakte dat mijn inverdiengeld van het project rond dementie eigenlijk van de afdeling was en dat hij daar dus de complete zeggenschap over had. Dit kan dan formeel juist zijn en het is voorstelbaar dat enige controle op uitgaven zinvol kan zijn, maar het is volstrekt in tegenspraak met niet alleen algemene fatsoensnormen maar ook met hetgeen gangbaar is bij andere afdelingen. Overigens begreep ik van mijn contacten in Kosiçe dat SAR ook daar ruzie maakte over inverdiengeld hetgeen dan resulteerde in een verplichte afdracht. Dit steekt schril af tegen het feit dat de afdeling GZW bijzonder rijk was door de vele promovendi – in 2015 al meer dan 20. Ook de beheerder van de afdeling (Obbe van der Wal – zie later) vertelde mij dat we mede daardoor een zeer rijke afdeling waren.
Een voorbeeld van het extra werk dat moest worden verricht omdat SAR absoluut overzicht wilde hebben over alles wat met geld te maken had: zie Bijlage 6. Een ander voorbeeld is dat ik uitgebreid moest onderbouwen (SMART, CV, projectie activiteiten, toekomstbeeld, etc.) waarom ik Manna Alma (onderzoeker POG sinds 2010 en vanaf het begin sterk betrokken bij het Fonds – zie verder ook ‘Het geval Manna Alma’) wilde aantrekken voor de dagelijkse gang van zaken bij het Fonds. Dit ondanks het feit dat er op de ‘inverdienrekening’ meer dan voldoende geld in kas was.

Bij de start van zijn hoogleraarschap alhier heeft SAR zoveel onenigheid gecreëerd met met name de financiële afdeling (i.c. Teus Druijff), dat de financiële afhandeling van projecten steeds op grote problemen stuitte. Zo ben ik voor POG ziektegeld en UWV-geld misgelopen (vele duizenden euro’s) en daar kon volgens SAR niets aan worden veranderd.
SAR wilde bij elke activiteit een (bepalende) rol spelen, maar alleen als hij dacht dat hij daar voordeel bij te hebben. Bijvoorbeeld publicaties in European Journal of Pediatrics (als uitvloeisel van mijn contacten) was niet interessant, maar toen bleek dat het hier het Journal Pediatrics betrof (zeer hoge Impact Factor) wilde hij er zeker bij betrokken zijn. Daarnaast, zoals hierboven aangegeven, als het (indirect) om financiële zaken gaat en als projecten bij nader inzien tóch interessant blijken te zijn als POG en EUPHA.
Hij zal ook niet nalaten zich voor te doen als de organisator van projecten die achteraf succesvol blijken. Zo heeft hij in 2018 samen met Andrea de Winter een prijs gewonnen voor het iRola-project (laaggeletterden) waar hij in het begin nauwelijks tot niet bij betrokken was – Andrea de Winter was degene dit het project opzette en trok. En nu hij zich de website van POG heeft toegeëigend afficheert hij zich als expert op het gebied van kwalitatief onderzoek, hoewel hij nooit enig onderzoek en/of artikel op dit gebied heeft geproduceerd. Daarnaast geeft hij op de UMCG-website te kennen dat zijn vak- en expertise-gebied naast Gezondheidszorg, ook Sociale Geneeskunde, Milieugezondheidskunde, Arbeidsgeneeskunde, Pediatrie en tot slot zelfs Psychiatrie betreft – een zeer bijzonder en intelligent mens kortom.

In de loop van de jaren heeft SAR een aanzienlijk aantal mensen voortijdig en op onheuse wijze de afdeling doen verlaten. Zelf ben ik in ieder geval op de hoogte van (in alfabetische volgorde): Garmt Danhof, Johan Groothoff, Roelof Heida, Jac van der Klink, Boudien Krol, Gea de Meer, Berry Middel, en uiteraard ik zelf.
Inmiddels zullen er ongetwijfeld velen bijgekomen zijn. Zijn bijnaam bij de promovendi is niet voor niets ‘Napoleon’.

Verder werkt SAR de mensen volledig ‘over de kop’, hetgeen het meest stuitend tot uiting kwam bij het een maand eerder dan de aanvang van haar zwangerschapsverlof met ziekteverlof moeten gaan van Mevr. Brouwer vanwege het feit dat ze op geen enkele manier ondersteuning ontving voor de vele promovendi die ze – vooral mede door het plotseling vertrek van Jac van der Klink (toenmalig hoogleraar Arbeid en Gezondheid) – dagelijks moest begeleiden. Verder werd voor de (deels latere) A&G hoogleraren (Bultmann, Brouwer) jaren geen enkele ondersteuning geregeld, ondanks hun vele promovendi.
Daarnaast is het opvallend dat er bij de afdeling geen UHD’s aangesteld zijn (uitzondering is mogelijk Jitse van Dijk, maar dit is vanuit zijn functie in Kosiçe en niet bepaald vanwege zijn wetenschappelijke verdiensten – zie later) ondanks de enorme hoeveelheid promovendi (Bijlage 7).
Tot slot valt op dat vele medewerkers (in ieder geval Sandra Brouwer, Daniëlle Jansen, Obbe van der Wal) het noodzakelijk vonden een coach in de arm te nemen om hen te leren hoe om te gaan met SAR.

 

NASCHRIFT
Vanaf september 2015 heeft SAR een uitermate dubieuze maar wel volledig rolvaste gedrag vertoond ten aanzien van alle onderdelen en projecten die ik in de loop der jaren had opgezet, dit met name in uitgebreide samenspraak met Daniëlle Jansen en Manna Alma (zie ook daar).

Het begon met een valse beschuldiging omtrent intimiderend gedrag jegens Daniëlle Jansen. Toen ik zei dat dit een leugen was en dus niet van plan was mijn excuses aan te bieden heeft hij een klacht (die later in vaak herhaalde opmerkingen van Hiemstra weer geen officiële klacht bleek te zijn) ingediend bij de directeur van Sector F, Rob Hiemstra. Dit dwong mij om juridische bijstand in te roepen, met de nodige kosten op persoonlijk niveau.
Verder verbood hij tijdens een stafvergadering alle medewerkers van de afdeling op enigerlei wijze met mij contact te hebben.
Uiteraard was hij te laf om dat zelf tegen mij te vertellen – ik moest dit via een omweg horen van het secretariaat.

Zoals ook in zijn laatste zin in zijn email over de besprekingen rond de Stichting POG (28 september 2015) blijkt is hij vanaf dat moment actief bezig geweest mij volledig te isoleren en uit mijn toen nog lopende projecten te zetten – EUPHA, POG en MOCHA.

Wat betreft de EUPHA is hij bijzonder (te) ver gegaan: door gesprekken te voeren met de toenmalige directeuren van de EUPHA heeft hij gezorgd dat ik uit de Section Child and Adolescent Public Health werd gezet ten gunste van Daniëlle Jansen (die overigens dankzij mij in die sectie überhaupt een rol had gekregen en ook door mij president was gemaakt – zie daar. Zij heeft hierin een uitermate achterbakse en volstrekt onethische handelswijze laten zien). Door de directeuren was oorspronkelijk een oplossing gekozen waarin ik mij, zij het met tegenzin, kon vinden: terugtreden van mijzelf als vice-president van CAPH en maximaal een jaar voor ‘afronding’ en overdracht van Jansen aan haar opvolger. Deze oplossing werd na een gesprek met SAR terzijde geschoven. Mij werd door de directeuren te verstaan gegeven dat ik na 14 jaar toch plaats moest maken voor een ander en dat Daniëlle haar tweede termijn van 3 jaar kon afmaken.

Een jaar later heeft SAR op een – zo mogelijk – nog veel lagere en laaghartiger wijze geprobeerd mijn reputatie te beschadigen door aan mensen te vertellen dat ik bij de door mij opgerichte Stichting POG fraude had gepleegd en geld had ontvreemd. Als ergens een bewijs nodig is dat hier sprake is van iemand met een uitgesproken persoonlijkheidsstoornis conform DSM-V, dan lijkt mij dit toch meer dan afdoende. Een nog duidelijker aanwijzing hiervoor was het feit dat hij in toenemende mate over zichzelf begon te spreken in de derde persoon (in DSM-V: ‘characterized as narcissisticself-obsessed and detached from reality) en ook steeds vaker commentaar op opmerkingen van anderen begon met de zinsnede ‘In mijn ervaring…..’[1] Verdere onderbouwing hiervan is duidelijk zichtbaar bij het lezen van zijn inaugurele rede bij het aanvaarden van het hoogleraarschap bij het UMCG – hij verwijst daar nagenoeg uitsluitend naar eigen onderzoek en toont geen enkele blijk van visie en creativiteit. Hetzelfde is zichtbaar in zijn bijdrage aan het Liber Amicorum voor Verloove-Vanhorick: nagenoeg uitsluitend over zijn verworvenheden, inclusief passende foto en dus niet over de afscheid nemende hoogleraar.

Wat betreft POG heeft hij met de hulp van de directeur van Sector F (Rob Hiemstra – zie daar) vergeefse pogingen gedaan (telefonisch en per email) om de website naar zijn afdeling te krijgen, en de licentie te verwerven. Dat mislukte jammerlijk: de toenmalig directeur van DIPEx International (de organisatie waar POG q.q. lid van was) liet hem weten dat van een licentie als hij bedoelde geen sprake kon zijn. Daarbij raadde hij SAR aan contact op te nemen met iemand die hem uitgebreid hierover kon inlichten – mijzelf. Uiteraard heeft SAR nooit hierop gereageerd (bijlage 8). Verder wilde hij de website overnemen door te verwijzen naar het ‘eigenaarschap’ van de domeinnaam. Ook dat mislukte omdat deze naam in bezit was van de organisatie die met het opzetten van de website was gestart en het eigendom vervolgens had overgedragen aan de Stichting POG.

Hiemstra heeft het zelfs bestaan via de officiële leidinggevende van mijn echtgenote te proberen haar de toegang tot Oxford/Healthtalkonline te verbieden – zij zou daarmee alleen contact mogen hebben via tussenkomst van Manna Alma. Ook weer mislukt…

Tot slot heeft SAR in 2018 ervoor gezorgd dat mijn contact met de afdeling statistiek (RUG FSE) om het door mij ontworpen epidemiologisch ‘Oblique Cohort Design’ te valideren werd afgebroken op een overigens in passende stijl uitermate onfatsoenlijke wijze. Zie onderstaande samenvatting op basis van mijn contact met de vertrekkende hoogleraar statistiek Prof. E.C.Wit:
Inmiddels heb ik gesproken met Wim Krijnen. Hij was aanvankelijk erg enthousiast en wilde daar graag mee verder. Hij sprak van een mogelijk promotietraject ook al omdat een nieuwe lector (Fons van der Lucht) ongetwijfeld in zou zijn voor dit soort nieuwe activiteiten.
Er werd een afspraak gemaakt om samen met Fons van der Lucht en Cees van der Schans de mogelijkheden door te spreken en ook om de onderzoeksopzet zodanig op papier te zetten dat de data van de GGD Groningen verkregen zouden kunnen worden. Aanvankelijk zou dit overleg 14 juni plaatsvinden en een paar dagen daarvoor werd dit verplaatst naar 28 juni.
Tot mijn grote verbazing kreeg ik van Wim op 28 mei een email waarin hij zei dat een en ander besproken was – ik neem aan bij de Hanzehogeschool – en dat, in tegenstelling tot zijn eerdere reacties, “het onderzoek nu prematuur was, de data onzeker en de vraagstelling niet expliciet”. Dit was volkomen in tegenspraak met hetgeen we daarvoor hadden besproken en per email uitgewisseld. Daarnaast waren de data verre van onzeker en hebben wij het tijdens het eerste gesprek en in daaropvolgende emails uitgebreid gehad over de onderzoeksopzet – hierover heeft hij ook ter plekke een stuk van mij ontvangen. Vervolgens werd de afspraak van 28 mei zonder opgaaf van reden door het secretariaat afgezegd.
Op mijn vraag wat daar de reden van was antwoordde Wim:

ik functioneer als statisticus.
heb de moeite genomen dit te verkennen, maar het is 123 niet gelukt
daar kan ik ook verder niet zoveel aan doen
heb de afspraken geannuleerd

Al met al een vreemde en zeer onaangename gang van zaken. Het is in ieder geval duidelijk dat ik voor het testen van mijn design niet hoef te rekenen op de Hanzehogeschool om welke onduidelijke (werkelijke) reden dan ook.
Om die reden mijn volgende vraag: ik begrijp dat jij elders je werk zal voortzetten en ik vroeg me dan ook af of jij zelf daar (of anders iemand anders in je nieuwe omgeving) toch bereid zou zijn dit op te nemen. Tot nu toe zijn alle reacties op mijn opzet positief (ook van Wim Krijnen aanvankelijk – van hem zelfs zéér positief) en ik blijf er van overtuigd dat het een bijzonder waardevolle aanvulling zou zijn op het analyse-arsenaal van GGD’en  maar ook andere instanties die veelvuldig gebruik maken van repeterend bevolkingsonderzoek.

Weer een herkenbare actie geweest van Menno: zowel met Cees van der Schans als Fons van der Lucht heeft hij uitgebreide contacten en hij heeft deze contacten duidelijk ge- en misbruikt om dit onderzoeksproject te saboteren.
Al met al is zelfs voor extimi overduidelijk dat SAR gehinderd wordt door een ernstige overschatting van eigen intelligentie, kunnen en mogelijkheden. Dat is al duidelijk als men zijn omschrijving van de eigen vakgebieden beziet (zie eerder). Vooral het noemen van pediatrie en psychiatrie is boeiend: SAR ontbreekt elke klinische ervaring, maar dat heeft een echte intellectueel en specialist natuurlijk ook niet nodig. Daarnaast is zijn betrokkenheid bij andere deelgebieden van de sociale geneeskunde beperkt: hij laat anderen onderzoeken en artikelen schrijven met natuurlijk zijn naam als (med)auteur.

  • C4Youth is op niets uitgelopen en hun activiteiten worden door de gemeenten in Groningen niet geaccepteerd (zie hun website), laat staan gefinancierd – SAR moest dat zelf zien te regelen.
  • een door een promovenda onderzochte interventie kreeg de laagste beoordeling van het Nederlands Jeugdinstituut (‘erkend’ met een 4), ook al omdat uit het promotieonderzoek bleek dat er teveel problemen waren bij het uitvoeren ervan.
  • er worden veel promovendi afgeleverd, maar die komen allen uit de hoek van de JGZ en aangestuurd door de groep uit Leiden – impact is nagenoeg nul.
  • SAR kan geen enkele eigen zinvolle activiteit op zijn naam schrijven: hij moet zich vooral verlaten op aanlevering van anderen (behoudens mijn eigen projecten bijvoorbeeld ook die van iROLA)
  • SAR laat zich er op voorstaan dat hij altijd in staat is met statistiek zijn premisses te onderbouwen – zoals hij zelf al eens zei: als je lang genoeg rekent komt het altijd uit.
  • en zo zijn er zeer vele andere voorbeelden.

Opvallend is dat hij door sommigen als ‘charmant’ wordt ervaren. Afgezien van het feit dat – conform de omschrijving in de DSM V – deze charme alleen wordt geëtaleerd als de persoon in kwestie van nut kan zijn, is daarbij ook de opmerking van een Engelse stand-up comedienne  interessant: ‘Charm is the lube of evil!’. Hoe toepasselijk.
Pogingen mijnerzijds een en ander onder de aandacht te brengen van de Raad van Bestuur van het UMCG via de vertrouwenspersoon en ook de Raad van Toezicht liepen op niets uit. Afgezien van desinteresse voor dit soort zaken bij de Raad in het algemeen, haalde SAR ook veel geld binnen (zie boven) – zo’n iemand laat je dus met rust (zie ook de memo van de juridische dienst over POG Bijlage 9). Tegenwoordig blijkt hij zelfs ‘clusterhoofd’ te zijn voor Cluster Preventie, Public health & Primary care. Boeiend resultaat voor iemand die niets weet van curatieve gezondheidszorg (en ook nooit curatief actief geweest), preventieve interventies (geen enkele écht goedgekeurde interventie op zijn naam), en laat staan Public Health (echte Sociale Geneeskunde is hem een raadsel, mede door een gebrek aan Engelse taalvaardigheid).
Zie voor dit soort praktijken en vooral ook de wijze waarop dit type mensen hun ondergeschikten weet te bespelen en onder druk te zetten, de vele boeken die zijn verschenen over ‘nare ventjes’ in de academische wereld. Nog los van het aloude boek ‘Onder Professoren’ natuurlijk…

Uiteraard zou men medelijden moeten hebben met mensen als SAR, maar dat is voor dit soort types wel veel gevraagd. Ik kan alleen maar hopen dat hij aan het eind van zijn carrière door zijn dan oud-medewerkers op passende wijze wordt behandeld en besproken. Over het algemeen zal zijn afscheid dan ook door velen met opluchting worden bezien.

[1] In zijn boek Mythos geeft Stephen Fry een uitermate passende omschrijving van personen met een dergelijke persoonlijkheidsstoornis – zie einde van hoofdstuk “Echo and Narcissus – The Gods Take Pity”. Daarnaast geeft ook het boek ‘Zo ben ik nu eenmaal’ van Willem van der Does een zeer verhelderend inzicht wat betreft dit type mensen.

In het hoofdmenu (onder ‘Werkervaringen met SAR’) zijn de belangrijkste bijlagen weergegeven. Klikken op deze bijlagen geeft de inhoud daarvan weer.

 

Het boerenbedrog van Menno Reijneveld
Reactie op interview met Menno Reijneveld in ZonMW Nieuwsbrief maart 2018

In de ZonMW Nieuwsbrief van maart 2018 staat een interview met Menno Reijneveld (interview). Daarin schetst hij een beeld van de Jeugdgezondheidszorg dat haaks staat op haar huidige teruggang en falen. Het interview wordt dan ook gekenmerkt door schaamteloos boerenbedrog van zijn kant. Ik heb de meest saillante voorbeelden geselecteerd.

  1. JGZ-professionals stellen bij veel kinderen ten onrechte psychosociale problemen vast. Dit maakt ouders onnodig ongerust en beschadigt het zelfbeeld van kinderen en adolescenten.
  2. JGZ-professionals horen zich niet te bemoeien met behandeling, dus ook niet eventuele psychosociale problematiek. Ze zijn daarvoor niet opgeleid; daar zijn échte professionals voor.
  3. De 2016 Richtlijn ‘Vroegsignalering van psychosociale problemen’ is in de praktijk onbruikbaar en verwijst naar niet onderbouwde interventies. Een score van ‘4’ door het NJI (geldend voor de meeste interventies van de tabel van de Richtlijn) houdt in dat alleen theoretisch en dus niet ‘evidence-based’ sprake zou kunnen zijn van effectiviteit.
  4. De JGZ zou gezien haar specialisme en taken (althans volgens het verhaal van Reijneveld) veel verwijzingen naar de jeugdhulp moeten genereren. In de praktijk bedraagt het aantal verwijzingen door JGZ-professionals volgens CBS circa 2%. Bij Kindermishandeling is dat even slecht: slechts 4%. Niet bepaald grote stappen vooruit dus.
  5. Het moet nu eens ophouden met dat boerenbedrog waar het gaat om de effectiviteit van de JGZ. De vaak geroemde gezondheidswinst wordt bijna uitsluitend behaald met vaccinaties. Hiervoor heb je geen groot JGZ-apparaat nodig – ook alweer weggegooid geld dus.

Volgens Reijneveld worden door JGZ-professionals bij een kwart van de kinderen (in sommige van zijn eerdere publicaties en zelfs in het plaatselijke ‘Dagblad van het Noorden’ werd zelfs ca. eenderde genoemd) psychosociale problemen geconstateerd. Nu wordt in zijn publicaties samen met ACG Vogels (o.a. diens proefschrift in 2008) aangegeven dat JGZ medewerkers bijzonder slecht zijn in het constateren van dit soort problemen. Het opgooien van een munt blijkt even effectief en er wordt dan ook nadrukkelijk gewezen op de noodzaak tot bijscholing. Uiterst weinig betrouwbare informatie dus.

Nog erger is zijn opmerking “Natuurlijk zijn dat vooral lichte zaken en verdwijnt de problematiek meestal vanzelf. Maar het laat wel zien hoe belangrijk het is, dat we ermee bezig zijn.” Hier spreekt duidelijk een bureaustoel-onderzoeker zonder enige kennis van de praktische uitvoering van de JGZ. Door dit soort onterecht labelen en indiceren wordt de ouders de stuipen op het lijf gejaagd en (mede daardoor) het toch al fragiele zelfbeeld van kinderen en adolescenten ernstig verstoord. Bovendien kunnen door de JGZ vervolgens dubieuze – want slecht of niet onderbouwde – interventies in gang worden gezet. Dit soort gevolgen ontgaan hem volkomen en/of wordt door hem als onbelangrijk beschouwd. Het is maar goed dat ouders de JGZ, vooral het consultatiebureau, steeds minder serieus nemen.

In het vervolg van het interview stelt hij: “Soms kan de professional volstaan met adviezen, soms is verdere ondersteuning gewenst. Een enkele keer is gespecialiseerde zorg nodig. Dan verwijst de JGZ door.” Waarmee dus weer het wezen van de Sociale Geneeskunde onderuit wordt gehaald: preventief werken en voor behandeling verwijzen naar het ‘curatieve’ veld, in dit geval met name (ontwikkelings)psychologen, pedagogen, (jeugd)maatschappelijk werkers, maar ook ‘simpelweg’ leerkrachten. Daarenboven wordt impliciet aangegeven dat JGZ-professionals na een zesdaagse Leerwerkgroep ‘Het Zorgenkind’ in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH) en misschien zelfs wat bijscholing, prima in staat zijn beslissingen te nemen en activiteiten te genereren die normaal gesproken worden uitgevoerd door de bovengenoemde échte professionals. Maar die hebben daar natuurlijk slechts minstens een viertal jaren voor gestudeerd.

Reijneveld verwijst naar de in 2016 herziene Richtlijn ‘Vroegsignalering van psychosociale problemen’ (Richtlijn 2016). Deze Richtlijn geeft exact aan waar het mis is gegaan (en nog steeds gaat) bij de JGZ. Zo worden in paragraaf 4.3.1. van deze richtlijn de vele interventies aangegeven die kunnen worden ingezet. De betrouwbaarheid van deze interventies wordt gesuggereerd door te verwijzen naar de NJI Databank Effectieve Jeugdinterventies. In dat overzicht wordt ook de graad van betrouwbaarheid weergegeven (score 1-4). Hierbij geeft score ‘1’ aan dat de interventie min of meer redelijk wetenschappelijk is onderbouwd. Score ‘4’ is hoogstens een aanwijzing dat het zou kúnnen werken – de NJI heeft het in dat geval over het kaf van het koren scheiden. (NJI Databank). Uit de tabel van de Richtlijn blijkt dat het overgrote deel is beoordeeld met een ‘4’, hetgeen inhoudt dat een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van de interventie volledig ontbreekt. Overigens hebben van de 224 in de NJI-databank beschreven interventies zeven (slechts 3%!) een redelijk wetenschappelijke onderbouwing. Daarbij komt dan ook nog dat ontwerpers van de interventie mede de effectiviteit daarvan mogen bepalen.
Hoe Reijneveld daarom denkt dat deze Richtlijn kan worden gebruikt als een door de JGZ-professionals hanteerbaar en toepasbaar overzicht is een raadsel. Ook hier ontbreekt duidelijk kennis over het werkveld. Het betreft hier een beroepsgroep die na decennia nog nagenoeg geen enkele JGZ-richtlijn landelijk vergelijkbaar toepast en bijvoorbeeld een SDQ-vragenlijst (wereldwijd een van de meest gebruikte instrumenten om psychologische problemen in kinderen en adolescenten te meten en ook in Nederland gevalideerd) al te moeilijk toepasbaar vindt (zie proefschrift Vogels 2008).

Tot slot een van de meest flagrante onjuistheden in het interview: ‘Professionals in de JGZ weten steeds beter wat zij kunnen doen. Zij hebben een enorme ontwikkeling doorgemaakt, bijvoorbeeld dankzij projecten die de vaardigheden van professionals hebben versterkt.’ En dit natuurlijk allemaal dankzij die zesdaagse Leerwerkgroep “Het Zorgenkind” in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH).
Waar deze ontwikkeling uiteraard (onder meer) uit zou moeten blijken is het aantal verwijzingen naar de Jeugdhulp en dan komt ook hier het boerenbedrog feilloos naar voren: het totaal aantal verwijzingen naar jeugdhulp via JGZ-professionals bedroeg in 2017 11.415 van de totaal 549.560 = 2% (CBS). Ter vergelijking: het percentage bij bijvoorbeeld huisartsen bedroeg 36%. Uit eerdere (Groningse) cijfers was al gebleken dat het aantal verwijzingen voor kindermishandeling door de JGZ bij het toenmalig AMK 4% bedroeg. Het merendeel van deze kinderen wordt dan ook verwezen door leerkrachten, politie en buren.
Vaak wordt dan de schandalige en wetenschappelijk volledig achterhaalde smoes gebruikt dat door melding de vertrouwensband met de ouders in gevaar wordt gebracht: dus liever een kind met regelmatig een paar botbreuken en/of blauwe plekken dan dat!
Vriendelijk gesteld, al met al niet bepaald de gesuggereerde successtory.

Het zal duidelijk zijn dat hier een beeld wordt geschetst van een JGZ dat – politiek gezegd – op zeer gespannen voet staat met de werkelijkheid. Het is kenmerkend voor de personen die verantwoordelijk zijn voor de onherroepelijke teloorgang van de JGZ: curatief werkende en denkende kinderartsen die zich de titel Jeugdarts aanmeten zonder enige kennis en kunde te hebben over preventieve gezondheidszorg. En hier dan ook nog ondersteund door iemand die het wezen van de Sociale Geneeskunde geheel ontgaat.
Het begon met het boerenbedrog waarmee het Basistakenpakket (te bespreken in hoofdstuk 4) in 2000 werd geïntroduceerd. Het kreeg een vervolg in de opeenvolgende leerboeken Volksgezondheid en Gezondheidszorg.
Het werd nog eens bevestigd in het – enerzijds gezien de onjuistheden uitermate dubieuze, en anderzijds door de implicaties bijna lachwekkende – artikeltje ‘Jeugdgezondheidszorg: veel preventie voor weinig geld’ (Verloove-Vanhorick SP,Verkerk PH,Leerdam FJM van,Reijneveld SA,Hirasing RA; NTG 2003,19,895-7). Nog tot op heden wordt dit artikel door de AJN in een factsheet gebruikt (nu met de pakkende titel ‘Gigantische preventie voor een prikkie’).
Het dubieuze ervan ligt in het feit dat er zonder enige onderbouwing allerlei kostenbesparingen worden toegerekend aan de activiteiten van de JGZ. De enige echt (enorm) kostenbesparende activiteit is het vaccinatieprogramma. Zelfs de vaak zo trots genoemde liggingsadviezen zijn succesvol geweest niet dankzij de JGZ maar dankzij de aandacht die daaraan werd besteed in ‘damestijdschriften’ als Libelle en Margriet.
Wat het bijna lachwekkend maakt is het feit dat vaccinatie nu uitstekend wordt uitgevoerd door verpleegkundigen, liefst met een toeziend huisarts (beter dan een jeugdarts die q.q. weinig kennis heeft over zieke kinderen). Dus inderdaad: voor een prikkie is er een gigantische preventie mogelijk. Alleen heb je daar de kostbare JGZ niet voor nodig – dus weggegooid geld. Deze implicatie is de auteurs duidelijk ontgaan.

In hoofdstuk 3-4 zal ik veel uitgebreider op dit soort zaken ingaan.

 

 

BIJLAGE 1

Commentaar SAR en Hirasingh rond scoliose onderzoek + antwoord

The effect of school screening on surgery for adolescent idiopathic scoliosis: reanalysis is needed

With much interest, we read the paper of Wiegersma and coworkers regarding the effect of school screening on surgery for adolescent idiopathic scoliosis.[1] It is based on a comparison of the number of cases of surgery for idiopathic scoliosis in Dutch regions in which the Youth Health Care (YHC) department screens and not screens for this disorders. The topic is important as scoliosis is disabling and may require extensive surgery. An intervention that effectively prevents extensive surgery at reasonable costs should thus be encouraged. Regarding school screening for idiopathic scoliosis (and subsequent conservative treatment) Wiegersma et al. conclude that this does not reduce population rates for scoliosis surgery and should thus be reconsidered. Unfortunately, this conclusion seems to be based on a flawed interpretation by the authors of their own data. Central in the study of Wiegersma et al. are the data as presented in the first table of their paper,[1] which is reproduced here. In their calculations they first assume that a screening for scoliosis of children aged 12 or 13 years will prevent surgery for scoliosis in the age-group 12-19 years. On the basis of this, they conclude that screening for scoliosis has no preventive effect regarding surgery for scoliosis: the odds ratio (OR) comparing regions in which screening is performed with regions in which this is not done, is ‘1.00’ (whereas only values between 0 and 1 indicate a preventive effect). However, their assumption in constructing this table is that a screening of children aged 12-13 years should has an immediate effect for children aged 12 or 13 years as well. This is very unlikely: it means that after detection of early scoliosis, a conservative treatment should be started immediately and should have immediate effects too. In some instances, the screening should even have an effect before the child could actually have been screened.

Wiegersma and coworkers recognise that this line of thinking is logically impossible and therefore do a second calculation in which they exclude children with surgery sooner than one year after possible screening. This calculation seems to be seriously flawed, however. It is based on 58 cases with surgery in the screening regions, and 92 cases in the non screening regions. We cannot derive these numbers of cases in any way from their tables: to be unbiased, regarding cases and controls from similar agegroups should be excluded. We do not know the exact age on which children in the non screening regions would have been screened if there had been a screening in these regions. However, assuming, like Wiegersma et al. do that the screening occurs in the age-group 12-13 year and that the effects of a conservative treatment can only be expected after at least one year, children aged 12-14 years should be excluded from the analysis. In this case the resulting OR (95% confidence interval) is 0.87 (0.571.32).[2 3] This implies a somewhat preventive effect, though clearly without statistical significance due to the small number of cases involved. If the cut-off is set at a higher age, this preventive effect increases though it remains without statistical significance (table, last columns). On the basis of this reanalysis we conclude that the data of Wiegersma and coworkers indicate that screening for idiopathic scoliosis may have some preventive effect. Their study is however to small to yield an accurate estimate of this effect. Furthermore, the design of their study will lead to an underestimation of this preventive effect. Firstly, children may move from a screening to a nonscreening region (and vice versa) in the period in which the effect of the screening on surgery rates would occur. This will always lead to an underestimation of the actual effects of this screening.

Secondly, in the study period almost all Dutch children aged 12, 13 or 14 years received either a screening for scoliosis or a preventive examination by a YHC.[4] Examination of the trunk is usually also part of the latter too. This implies that they compare the effect of a specific screening for scoliosis with the effect of a combined examination, again leading to an underestimation of the net effect of such a screening. Thirdly, even in regions labeled as screening, some children will not be invited or not participate, again giving an underestimation. We invite Wiegersma and coworkers to reformulate their conclusion in a sense that their study gives some, though inconclusive, evidence for effectiveness of screening on idiopathic scoliosis.

Table Distribution of cases and of referents across Youth Health Care department that screen (‘screening) and do not screen (‘non screening) for idiopathic scoliosis; odds ratios and 95%­-confidence intervals at each age‑group refer to the number of cases and referents of that age and older

screening      no screening       OR*       95%-CI
CASES by age

12 years                   6                 7                1.00    0.74    1.35
13 years                 15                15                0.97    0.71    1.33
14 years                 14                27                0.86    0.61    1.23
15 years                 17                25                0.87    0.57    1.32
16 years                   8                19                0.71    0.40    1.26
17 years                   7                  9                0.74    0.34    1.62
18 years                   2                10                0.30    0.07    1.34
19 years                   0                  1

total of cases           69              113

Referents
total of cases       413152 676840
* Odds ratio regarding the number of surgery cases among children of this age and older (but < 20years).

 

Sir,

We were pleasantly surprised to learn that more than one year after it’s publication our article still generates enough interest to give rise to letters to the editor. Furthermore, we are grateful to the authors of the letter for bringing forward the interesting point concerning the age difference at surgery and its possible explanation. It provides new insights into the reasons behind the inadvertently adverse effects of youth health care activities, discussed in other publications,[1,2] although we doubt this was the authors’ intention.

Before explaining this in more detail, we will first address the comments of the authors. In their letter Reijneveld and Hirasing state, that we should have excluded the 12 – 14 year olds in toto, because the effect of screening of scoliosis on surgery could only be expected one year after such a screening. This, of course, is a rather curious line of argument. It must be obvious that those screened at age 12 can be included when surgery took place at age 13 or 14, which of course is the reason, why the numbers for the second calculation cannot be derived from the table in question. This misinterpretation of the authors can only be explained by assuming they have somehow overlooked the fact, that information on surgery was obtained at an individual level. This assumption is further substantiated by their comment that in some instances the screening should even have an effect before the child could actually have been screened, although it could also indicate a rather perfunctory reading of the article – see ‘Population and Methods’ section, last two paragraphs.[3] Also, we would like to point out that the remark about the effect being clearly without statistical significance because of the small number of cases involved, seems rather at odds with prevailing epidemiological insights.[4]

Furthermore, in stating that almost all (sic) Dutch children would have had some sort of screening, they demonstrate their  – of course understandable – lack of relevant information. Nevertheless, even without the pertinent data, it must be clear that children can have had no screening or physical examination for several reasons, transition to another frequency of activities by the youth health care department being the most apparent.

As for the remarks about nondifferential misclassification, the inclusion of preventive examinations at age 14, and the difference between offering an activity and actual participation, this was extensively discussed in the article itself and in response to an earlier letter to the editor.[3,5] We do not feel it necessary to burden the reader with a reiteration of the arguments.

To return to our opening remark about the reasons behind the inadvertently adverse effects of youth health care activities: surgery for scoliosis is an extremely severe procedure with clear (postoperative) risks, undertaken only in the gravest of cases, and carried out in one of seven specialised centres in The Netherlands, following a rigorous protocol. In their table, the authors of the letter show clearly, that as the cut-off point for age is set higher, the OR decreases. This, coupled with the fact that the mean age at surgery for screened cases was higher than that of cases that were not screened – a fact also demonstrated in said table – indicates that the level of severity of scoliosis, necessitating a surgical intervention, is reached sooner in the screened population. This is a further, worrying, indication that in regions where youth health care workers are active, parents and teachers are lulled into a false sense of security, thus reducing their alertness, which results in a greater occurrence of the behaviour or disorders, targeted by the preventive activities. So, in this particular instance, a patient delay occurs, resulting in a later, and thus less effective, treatment of the scoliosis. In the case of suicide, it resulted in a significantly increased number of parasuicides in regions where open consultation hours were held,[1] and in the case of health compromising behaviour it resulted in an increase in smoking and use of alcohol.[2]

In the light of this new evidence brought to our attention, we would like to stress even more our appeal for a critical reappraisal of youth health care activities, in this case more specifically the screening for scoliosis. In effect, as the OR for surgery for cases one year after possible surgery is 1.03, after reformulation our conclusion would more likely read: ‘our study gives some, though inconclusive, evidence for an adverse effect of screening on idiopathic scoliosis.

 

  1. Wiegersma PA, Hofman A, Zielhuis GA. Prevention of suicide by youth health care. Public Health 1999;113:125-130.
  2. Wiegersma PA. Long term effects of youth health care for schoolchildren in The Netherlands. Nijmegen 1999, Thesis.
  3. Wiegersma PA, Hofman A, Zielhuis GA. The effect of school screening on surgery for adolescent idiopathic scoliosis. Eur J Public Health 1998;8:237-240.
  4. Rothman KJ, Greenland S, eds. Modern epidemiology. Philadelphia: Lippincott-Raven Publishers, 1998.
  5. Wiegersma PA, Hofman A, Zielhuis GA. The effect of school screening on surgery for adolescent idiopathic scoliosis: response to readers’ comment. Eur J Public Health 1999;9:152.

 

Bijlage 4

E-mail over vervanging voor functie Algemeen Coördinator coassistentschappen SG

Sent: zondag 15 februari 2015 17:13
To: Reijneveld, SA (med)
Cc: Wal, O van der (med)
Subject: RE: taken coschappen

Menno,

Ik heb vrijdagmiddag op uitermate plezierige wijze afscheid kunnen nemen van de regiocoördinatoren.

Het argument rond de financiering is mij altijd onduidelijk geweest: per jaar krijgen wij van de instellingen bij elkaar tussen de 35.000 en 45.000 euro ([400 – 450] x 4 x ca. 26 euro). Na aftrek van vergoeding van terugkomdagen (100 euro per terugkomdag) blijft daar – gezien ook het feit dat de regiocoördinatoren zelf regelmatig terugkomdagen voor hun rekening nemen – minimaal 25.000 van over. Daar gaan dan uiteraard nog de algemene terugkomdag en reiskosten e.d. van af. Het resterende bedrag (zelfs bijzondere uitgaven als regionale trainingen ad 750,- in aanmerking nemende) lijkt mij afdoende om vervanging te bekostigen.

Wat betreft de werkzaamheden:

  • KDO M2/M3
  • organisatie terugkomdag
  • evaluaties regelen
  • evaluatiegegevens uitwerken
  • tussentijds overleg met affiliatiecoördinatoren
  • overleg regiocoördinatoren
  • ‘heidagen’ regiocoördinatoren
  • bijwerken documenten voor Nestor, Tropengeneeskunde
  • overleg buitenlandse stages incl. nieuwe stageplekken in het buitenland
  • vormgeving / aanpassing van en overleg over stageprogramma’s, met name voor meer klinische vakken
  • ontwikkeling integraal co-schap met HAG en OG
  • ontwikkeling co-schap Oldenburg
  • ad hoc probleemoplossing (voor zowel studenten als docenten)
  • IOSG overleg
  • Tropengeneeskunde
  • financiële afwikkelingen in het algemeen
  • administratieve werkzaamheden algemeen
  • overige diverse taken

 

Waarbij zij aangetekend dat wij in de gelukkige omstandigheid zijn dat wij regiocoördinatoren hebben die het geen probleem vinden aanzienlijk meer werk te verrichten dan de 0,2 FTE die hen is toegemeten. Een aanstelling van minimaal 0,3 FTE zou hier beter op zijn plaats zijn.

Wat mijzelf betreft schat ik mijn werkzaamheden op minimaal 0,4 FTE, zij het dat de belasting zijn ups en downs kent. Dit was tenslotte ook de reden dat ik de afgelopen 2 jaar zeer regelmatig om ondersteuning heb verzocht (toen was er immers geen sprake van vervanging).

Groet, Auke

 

Bijlage 5

Verslagen en emails rond oprichting Stichting PratenOverGezondheid (POG) Nederland

Verslag gesprek bestuur Fonds POG met Menno Reijneveld

17 juni 2015 13.30 uur

Aanwezig:
Karin Kalverboer(KK), Betty Meyboom(BM), Obbe van der Wal(OW), Menno Reijneveld(MR) en Auke Wiegersma(AW)

Algemeen:
Het gesprek dat door BM werd gevoerd namens het bestuur van het Fonds verliep zakelijk en openhartig. Wel bleek dat MR tot ongeveer halverwege het overleg het idee had dat wij spraken als  bestuursleden van de nieuw op te richten Stichting. Het feit dat wij spraken als bestuur van het Fonds kwam dus als verrassing en gaf vanaf dat moment ook een andere richting aan het gesprek.

Wat betreft de op te richten Stichting:
MR gaf aan in te zien dat een landelijke Stichting voordelen bood boven een UMCG-gelieerd Fonds (landelijke uitstraling, ANBI-status, e.d.). Hij had daar geen bezwaren tegen. Wel vroeg hij zich af of dit ook langs de Raad van Bestuur zou moeten worden gezonden om er zeker van te zijn dat ook deze geen bezwaar hebben tegen het oprichten van de Stichting.

Besproken werd dat de landelijke licentie voor DIPEx bij de Stichting zou komen te liggen en wat dat in zou houden – kwaliteitsgarantie, includeren van modules, onderhoud website e.d.
Uitdrukkelijk níet de opgave van de Stichting is het verwerven van fondsen (anders dan via de ANBI-regeling) voor onderzoek – dit blijft een taak van de onderzoeksinstellingen evenals het uitvoeren van dat onderzoek.
Daarna werd besproken op welke wijze het UMCG / GZW er op kon rekenen dat zij dit type onderzoek zouden kunnen blijven uitvoeren. Aangegeven werd dat dit middels een SWO zou worden vormgegeven (‘preferred partnership’), zoals dat in wezen nu ook het geval is bij de samenwerking met de VU. Wel werd aangegeven dat het niet ondenkbaar zou zijn dat in de toekomst het aantal preferred partners zou worden uitgebreid.

Toen bleek dat de Stichting nog moest worden opgericht en dat de bestuursleden BM en KK van het Fonds er de voorkeur aan gaven zitting te nemen in de Raad van Advies gaf MR aan enige twijfels te hebben, vooral waar het de ‘garantie’ van onderzoek betrof. De reden was met name dat door AW werd aangegeven dat bestuursleden van de Stichting gezocht zouden worden op landelijk niveau (NPHF, NCPF, e.d.). BM en KK gaven toen aan in een overgangsfase desnoods zitting te willen nemen in het bestuur van de Stichting, mocht dat de twijfels kunnen wegnemen.

Ook kwam ter sprake wat in de (nabije) toekomst de functie van het Fonds zou moeten zijn; zou deze niet beter kunnen worden opgeheven. Het bestuur gaf aan dit nog onderling te willen bespreken. In de ogen van MR betrof het in wezen een lege huls – AW meende dat er wel degelijk een functie voor was.

 

Besluitenlijst gesprek bestuur Fonds POG met Menno Reijneveld, afdelingshoofd

8 september 2015 13.00 uur

Aanwezig:

Betty Meyboom(BM), Obbe van der Wal(OW), Menno Reijneveld(MR) en

Auke Wiegersma(AW)

M.k. afwezig:

Karin Kalverboer (KK)

Algemeen:

Doel van het overleg was om tot definitieve afspraken te komen ten aanzien van het oprichten van de Stichting PratenOverGezondheid.

 

Verslag overleg 17 juni:

Iedereen gaat akkoord met het opgesteld verslag.

Besluiten, genomen tijdens overleg:

  • MR heeft geen bedenkingen meer wat betreft het oprichten van Stichting POG.
  • De Stichting zal vóór 1 oktober 2015 worden opgericht.
  • In het bestuur van Stichting POG zullen BM en KK zitting nemen voor de periode van maximaal één jaar, waarna hun functie zal worden overgenomen door nog te benoemen nieuwe bestuursleden. BM en KK zullen deel blijven nemen aan de Stichting als lid van de Raad van Advies.
  • De relatie van de Stichting met de onderzoeksinstellingen (i.c. Fonds POG en VU) zal worden bekrachtigd door het opstellen van ‘preferred partnership’ overeenkomsten. De overeenkomst met het Fonds POG zal na bespreking van het concept door partners en bestuursleden worden voorgelegd aan MR en OW, die het ter beoordeling verder zullen geleiden naar de juridische afdeling van het UMCG. OW zal dit traject begeleiden.
  • Bij de hierboven genoemd concept-overeenkomst zal door AW een ‘oplegbrief’ worden aangeleverd, waarin kort wordt aangegeven wat de achtergrond en functie van de Stichting POG inhoudt, met name ter verduidelijking van de financiële relatie met het UMCG en de positie ten opzichte van het FONDS POG.
  • Het Fonds POG zal blijven bestaan zo lang het UMCG dat toelaat, mede omdat ook buiten de afdeling GZW vergelijkbaar (DIPEx) onderzoek wordt uitgevoerd.

 

Sluiting

Het overleg wordt rond 14.00 uur beëindigd.

———- Doorgestuurd bericht ———-
Van: Reijneveld, SA (med) <s.a.reijneveld@umcg.nl>
Datum: 28 september 2015 13:58
Onderwerp: RE: overleg 8 september
Aan: Auke Wiegersma <pawiegersma@gmail.com>, “Wiegersma, PA (med)” <p.a.wiegersma@umcg.nl>
Cc: “Wal, O van der (med)” <o.van.der.wal@umcg.nl>, “Jong, B de (med)” <b.meyboom@umcg.nl>, “kalverboer@zorginnovatieforum.nl” <kalverboer@zorginnovatieforum.nl>

Beste Auke,

Dank voor het verslag van 8 september. Ik heb hier op enkele punten commentaar:

Het eerste punt (‘MR heeft geen bedenkingen..’) heb ik zo niet gesteld. Het moet zijn: ‘MR geeft aan dat de afdeling juridische zaken van het UMCG de overdracht van de licentie naar een externe stichting moet toetsen aan het strenger wordende beleid van het UMCG wat betreft externe stichtingen.’
Ik mis het punt dat ik maakte wat betreft de huidige licentie. Ik wil daar de volgende toevoeging: ‘MR geeft aan dat de overeenkomst van UMCG met DIPEx per begin 2015 verlengd had moeten worden en vraagt of dat is gebeurd. AW geeft aan dat hij de kosten van verlenging van zijn privé rekening heeft voldaan. MR drukt zijn verbazing daarover uit.’

Ik snap verder de toevoeging ‘..mede omdat ook buiten de afdeling GZW vergelijkbaar (DIPEx) onderzoek wordt uitgevoerd.’ bij het laatste punt niet.

Tot slot een kanttekening: de gebeurtenissen na dit overleg hebben mogelijk hun weerslag op het traject rond DIPEx.

Vriendelijke groet
Menno Reijneveld

On 4-10-2015 15:42, Auke Wiegersma wrote:
Betty,

Herken jij dit? Volgens mij hebben wij het alleen over het preferred partnership gehad en niet een toetsing van de oprichting van de stichting aan ander beleid van het UMCG. En daarbij was de afspraak dat Obbe een intermediërende rol zou spelen middels een ‘oplegbrief’ van mij.
Daarnaast hebben wij het dacht ik uitgebreid gehad over het feit dat er ook elders binnen het UMCG DIPEx-onderzoek werd verricht – kennelijk heeft hij dat weer vergeten.

De laatste zin zal ik je nog eens uitleggen onder het genot van een prettig drankje….ik hoor het graag van je (misschien nog net voordat je naar Zuid-Amerika afreist….)

groet, Auke

Van: Jong, B de (med) <b.meyboom@umcg.nl>
Datum: 6 oktober 2015 12:14
Onderwerp: Re: Fwd: overleg 8 september
Aan: Auke Wiegersma <pawiegersma@gmail.com>

Dag Auke, Ik heb jouw besluitenlijst en het commentaar van Menno naast elkaar gelged.
1.Ik herken zijn eerste opmerking ook niet. Volgens mij zijn de notulen conform het besprokene in dit opzicht.
2. Menno’s punt 2 ontbreekt inderdaad in jouw notulen.
3. Hiervan zou ik geen punt maken, maar hem tzt. berichten dat hierbij gedoeld wordt op onderzoek via de afdeling kindergeneeskunde.
4. Wat bedoelt hij met de gebeurtenissen na dit overleg?
Ik sta op punt te vertrekken. Je hoeft mij op dit moment niet te antwoorden.
Ik zou over Menno’sopmekringen Obbe nopg vragen en naar aanleiding van Menno’s brief op dit moment een vriendelijk breifje schrijven dat we zijn opmerkingen tijdens het toekomstig overleg over het prefered partnership zullen bespreken.
Groet Betty

Hierboven de leugenachtige manier waarop Menno probeert een en ander kapot te maken en de indruk te wekken dat hijzelf de echte organisator is van mijn activiteiten.

Dat blijkt ook volledig uit de reactie van Betty de Jong. Maar nog meer blijkt dit uit zijn achterbakse poging DIPEx voor zijn eigen activiteiten te regelen (zie bijlage 8). Uiteraard heb ik nooit de email van Menno ontvangen  – lafheid is voor sommige hoogleraren een groot goed.

 

Bijlage 6

Emails over bedrag dat moest worden betaald – alles dd. 7 april 2015

Van: Wal, O van der (med)
Verzonden: dinsdag 7 april 2015 14:04
Onderwerp: Rekening

Beste Auke,

Sorry dat ik je hiermee lastig moet vallen onder deze omstandigheden.
In Vidavi staat een factuur klaar (zie bijlage), waaruit ik opmaak dat er voor de domeinregistratie van W-POG zaken gedaan is. De rekening daarvan gaat nu naar het UMCG, maar daar is formeel geen toestemming voor.
Ik adviseerde je t.z.t. deze zaken met Menno te bespreken, jij gaf aan eerst zelf nog zaken te willen regelen voordat je wilde praten.
Ik heb geen signaal van jou of Menno dat dit gesprek heeft plaatsgevonden, noch een signaal van jou dat deze rekening op deze wijze betaald kan worden.
Het probleem is nu dat het UMCG (weliswaar geld van een kostenplaats w=die nauw gelinkt is aan jouw werkzaamheden) moet betalen voor iets waarvoor formeel geen opdracht gegeven is.

Het lijkt me goed dat je de betaling van deze factuur overlegd met Menno, voor zover dat nog niet gebeurd is.
Vriendelijke groet,
Obbe van der Wal

Van: Wiegersma, PA (med)
Ik begrijp dit niet helemaal: volgens mij heb ik de factuur geaccordeerd voor betaling vanuit 52721 maar mocht dat niet het geval /niet doorgegeven zijn dan zou Manna dit kunnen doen – ik neem tenminste aan dat zij nog steeds facturen kan goedkeuren voor deze projectcode.
Tegenwoordig kan ik niet meer inloggen in Vidavi – genieten met zulke effectieve ICT…

Van: Wal, O van der (med)
De rekening komt ten laste van 52721, maar dat is ook een UMCG – projectcode.
Een uitgave van dit project heeft uiteindelijk ook de instemming van de afdelingsleiding nodig, vandaar mijn mail.

Van: Wiegersma, PA (med) <p.a.wiegersma@umcg.nl>
Ik meen dat we het wel eerder hebben gehad over inverdiengeld en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan bij in ieder geval kleine bedragen. Tot nu toe waren daar geen problemen, ook niet bij mijn afwezigheid.
Zijn de regels nu plotseling veranderd (in het nadeel van mij/POG)? Door wie?

Van: Wal, O van der (med)
Dat klopt, dan waren er uitagevn die gedragen werden.
Ik vraag me af of de achtergrond van deze rekening gedragen wordt, vandaar mijn reminder dat je nog met Menno over deze zaak zou spreken.

Van: Wiegersma, PA (med) <p.a.wiegersma@umcg.nl>
Deze domeinnamen vallen daar niet onder – ze hebben allen met het fonds POG te maken.
Maar dank voor het meedenken.

Van: Wal, O van der (med)
Wil je dan  uitleggen op welke wijze die rekeningen te maken hebben met PIOG en wat de achtergrond is van deze rekening en hoe die in de lijn van gemaakte afspraken vallen?
Nogmaals, het lijkt me beter dat je dit zelf met Menno bespreekt dan via mijn tussenkomst.

Van: Wiegersma, PA (med) <p.a.wiegersma@umcg.nl>
De rekening behelst kosten van registratie van domeinnamen die we bij/via SLASH2 hebben aangevraagd en laten registreren. Ze slaan op het Fonds onder de Research BV en zijn bij wijze van zekerheid aangevraagd om eventuele kapers van de afkorting POG de pas af te snijden. De betreffende domeinnamen zijn al zo’n twee jaar geregistreerd en het betreft dus lopende kosten.

Wat betreft praten met Menno: ik heb me zoals je weet sinds 9 maart ziek gemeld.

Van: Wal, O van der (med)
De uitleg snap ik en lijkt me logisch, ik geef toestemming.
Wat betreft je laatste opmerking: ziekte is zoals je weet geen reden om niet in gesprek te gaan met elkaar. Ik begrijp je woorden als dat er zaken zijn die je belemmeren in het van jouw kant voeren van een gesprek. Dit via mail bespreken lijkt me niet zinnig, toch?

 

Bijlage 8

EMAIL SAR OVER LICENTIE

From: “Reijneveld, SA (med)” <s.a.reijneveld@umcg.nl>
Date: Friday, October 9, 2015 at 1:04 PM
To: Graham Shaw <graham.shaw99@btinternet.com>
Subject: DIPEx – UMC Groningen, NL

Dear Dr. Shaw, dear colleague,

I am mailing you because of DIPEx. The UMCG holds a licence for DIPEx regarding its use in the Netherlands. Practically, that licence is taken care for by our Department of Health Sciences as we run a series of projects based on the DIPEx technology. We use that to enable a proper accounting for and assessment of patient and client perspectives of health and illness.

In my understanding, the UMCG licence had to be extended this year. However, the contact person has been ill for some time. I am not sure whether this licence has been extended on behalf of the UMCG. It should have been, as we appreciate DIPEx highly and would like to continue to work with it. Being the head of Health Sciences, I would preferably have some personal contact on this issue. Can we have contact by phone or by Skype?

Kind regards

Menno (S.A.) Reijneveld

S.A. Reijneveld, MD, PhD, Community Physician
Professor of Community and Occupational Medicine
University Medical Center Groningen, University of Groningen, Department of Health Sciences (Head)
PO Box 196
9700 AD Groningen
The Netherlands

From: Graham Shaw <graham.shaw99@btinternet.com>
Date: Friday, October 16, 2015 at 11:26 AM
To: “Reijneveld, SA (med)” <s.a.reijneveld@umcg.nl>
Cc: Luis Carrasqueiro <luis@healthtalk.org>
Subject: Re: DIPEx – UMC Groningen, NL

Dear Professor Reijneveld

Thank you for your email. As I am no longer Chief Executive of DIPEx (UK), I have copied my reply to Luis Carrasqueiro, the current Chief Executive.

As you will be aware, the licence agreement was signed in December 2011 and expired in December 2014. It is no longer the policy of DIPEx (UK) to enter into licence agreements with overseas organisations, following the establishment of DIPEx International (DI) in May 2013 which brings together member organisations around the globe.

With regard to the Netherlands, we have, since the establishment of DI, worked with Dr. P.A. Wiegersma, notwithstanding his sometimes absence for health reasons, to promote the website www.pratenovergezondheid.nl. The parent of the website – Stichting PratenOverGezondheid – is a member organisation of DI.

It is the policy of DI to work through only one member organisation in each country to avoid confusion and, should you wish to take collaboration forward, as indicated in your email, please make contact with Dr Wiegersma to determine how this might best be managed in the Netherlands.

Regards

Graham Shaw
Honorary Treasurer
DIPEx International

Graham.shaw99@btinternet.com
www.dipexinternational.org

Luis Carrasqueiro <luis@healthtalk.org>
aan: Graham Shaw <graham.shaw99@btinternet.com>
cc: Auke Wiegersma <pawiegersma@gmail.com>
datum: 19 oktober 2015 09:26

onderwerp: Re: FW: DIPEx – UMC Groningen, NL

Hello Graham

Thank you for letting me know. I’m in agreement as we discussed that this is a DI matter and therefore we should not be issuing a licence.

Best wishes

Luis

De ook alweer vergeefse leugens van Menno over DIPEx en POG.

 

Bijlage 9

Memo Juridische dienst UMCG – Robert Jager

Aan                 :    drs. R.J. Hiemstra, directeur Sector F
Van                 :    mr. R.E. Jager, Hoofd Juridische Zaken
Datum             :    maart 2016
Betreft            :    Advies website POG

 

Geachte heer Hiemstra, beste Rob,

Op jouw verzoek ben ik nogmaals wat dieper gedoken in de kwestie Wiegersma, meer in het bijzonder de website Praten over Gezondheid (POG).

Uit de stukken die ik van jouzelf en Obbe van der Wal heb ontvangen komt een beeld naar voren waarbij een aantal zaken intern weliswaar niet altijd even ‘handig’ is verlopen, maar die in het kader van een verstoorde verhouding helaas wel vaker aan de orde zijn. De rode draad in het verhaal is wat mij betreft dat Wiegersma toch redelijk aantoonbaar dingen heeft gedaan die niet door de beugel kunnen. Met name als het gaat om het overdragen van de rechten op de website zijn er dingen gebeurd waartoe hij op geen enkele wijze bevoegd was en die ook niet zijn bekrachtigd zijn door de leiding van de afdeling, sector, dan wel de Raad van Bestuur.

Het feit dat hierdoor de belangen van de afdeling zijn en worden geschaad doordat deze in de gebruikelijke vrijheid wordt beperkt vanwege de ophanging van de website bij de stichting versterkt deze conclusie en het belang voor het UMCG dat hiertegen moet worden opgetreden.
De hoofdregel in deze kwestie is in feite dat Wiegersma de zgn. ‘werken van wetenschap’ in dienst van het UMCG c.q. de RUG heeft vervaardigd . Daarmee komen de rechten op die werken toe aan de werkgever.

Op grond van te bovenstaande heeft het mijn sterke voorkeur de website te claimen en terug te brengen waar deze thuis hoort. Hoewel dat gepaard zal gaan met enige juridische  strijd, waar mogelijk ook wat ‘vuile was’ naar buiten komt, ben ik er behoorlijke gerust op dat het UMCG als werkgever aan het langste eind zal trekken. Bovendien denk ik dat het met name de reputatie van Wiegersma geen goed zal doen.

De eerder door jou geschetste variant waarbij het UMCG via het stichtingsbestuur overwegende zeggenschap over de stichting en de website krijgt, is er een die verder ‘gedoe’ kan voorkomen, maar gezien de hogere UMC- belangen gaat mijn voorkeur daar niet naar uit.

Met vriendelijke groet,
Robert Jager.

 

Zowel Rob Hiemstra (zie ‘de hulpjes van’) als Obbe van der Wal zijn nu volledig losgeslagen met de hulp van de zeer dubieuze tekst van de Juridische Dienst van het UMCG. Het is bijna ongelooflijk dat er op deze manier wordt gehandeld, ware het niet dat het UMCG en daarmee zeker ook Menno met zijn hulpjes een uitgebreide zedeloze handelswijze presenteren.

 

Bijlage 10

De cirkel rond: tussen Leiden en Groningen

Universitair Medisch Centrum Groningen, disciplinegroep Gezondheidswetenschappen en TNO Kwaliteit van Leven.

Net binnen bij TNO, we schrijven 1997, werd ik door Pauline gevraagd om mee te doen aan de 4e Landelijke Groeistudie. Ik werkte toen eigenlijk voor een andere sector, Volwassenen, maar ik zou ook dingen doen voor Jeugd.
Mijn bijdrage aan die Landelijke Groei studie bleef klein, maar al snel raakte ik betrokken bij de peilingen Jeugdgezondheidszorg. Eerst als onderzoeker, snel daarna als projectleider. Het begin van een uitdagende samenwerking die ook wetenschappelijk uitermate productief was.

Die samenwerking kende een aantal ijkpunten. Een eerste groot ijkpunt was het congres dat we organiseerden over deze peiling, naar psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen. Hoe konden we een goed draagvlak organiseren, welke aanbevelingen waren de kern? En: hoe zetten we onze resultaten en aanbevelingen ook goed in de publiciteit. De fotos bij dit stukje dateren van die periode. Een leerzaam proces van praten en wikken dat zich daarna nog vaak herhaalde: de effecten van de Volendam-ramp op adolescenten, en het effect van veel huilen van babys op mishandeling, om er maar enkele te noemen.
Tijdens dat wikken, wegen en analyseren, en het schrijven van toppublicaties over de onderwerpen van dat proces, ging het vaak ook over andere zaken. Veel alledaagsere zaken ook: hoe gaat je verbouwing, je colbertboordje dat niet goed zit, en gewoon even voor elkaar koffie halen. Een leuk proces met een eigen dynamiek.

Pauline, jouw rol veranderde in dat proces, van secrorhoofd naar divisiehoofd en hoogleraar, en daarna naar adviseur en hoogleraar. Een soms spannend proces in de onrust die er regelmatig was binnen TNO en LUMC. Soms met stress en scherpte maar geleidelijk ook steeds milder. En mijn  rol veranderde eveneens: eerst proiectleider, toen sectorhoofd, en toen disciplinegroep voorzitter en hoogleraar, maar dan wel elders. Maar daarmee kregen we ook juist weer een gelijke functie binnen TNO, beiden als adviseur.
Na tien jaar is de cirkel ook weer rond wat berreft de focus van het werk. Het begon met de peilingen, en 23 januari 2008 promoveerde Ton Vogels op grotendeels die peilingen, met ons samen als promotor. Ik hoop dat onze samenwerking zo in beweging blijft en dat we elkaar blilven tegenkomen.

Zoals eerder aangegeven: alleen over zijn eigen prachtige immens geniale activiteiten compleet met eigen foto’s natuurlijk. En uiteraard weinig tot niets over Prof. Paulien Verloove-Vanhorick….

 

Het boerenbedrog en het gebrek aan kennis van Menno Reijneveld

In de ZonMW Nieuwsbrief van maart 2018 staat een interview met Menno Reijneveld (interview). Daarin schetst hij een beeld van de Jeugdgezondheidszorg dat haaks staat op haar huidige teruggang en falen. Het interview wordt dan ook gekenmerkt door schaamteloos boerenbedrog van zijn kant. Ik heb de meest saillante voorbeelden geselecteerd.

Volgens Reijneveld worden door JGZ-professionals bij een kwart van de kinderen (in sommige van zijn eerdere publicaties en zelfs in het plaatselijke ‘Dagblad van het Noorden’ werd zelfs ca. eenderde genoemd) psychosociale problemen geconstateerd. Nu wordt in zijn publicaties samen met ACG Vogels (o.a. diens proefschrift in 2008) aangegeven dat JGZ medewerkers bijzonder slecht zijn in het constateren van dit soort problemen. Het opgooien van een munt blijkt even effectief en er wordt dan ook nadrukkelijk gewezen op de noodzaak tot bijscholing. Uiterst weinig betrouwbare informatie dus.

Nog erger is zijn opmerking “Natuurlijk zijn dat vooral lichte zaken en verdwijnt de problematiek meestal vanzelf. Maar het laat wel zien hoe belangrijk het is, dat we ermee bezig zijn.” Hier spreekt duidelijk een bureaustoel-onderzoeker zonder enige kennis van de praktische uitvoering van de JGZ. Door dit soort onterecht labelen en indiceren wordt de ouders de stuipen op het lijf gejaagd en (mede daardoor) het toch al fragiele zelfbeeld van kinderen en adolescenten ernstig verstoord. Bovendien kunnen door de JGZ vervolgens dubieuze – want slecht of niet onderbouwde – interventies in gang worden gezet. Dit soort gevolgen ontgaan hem volkomen en/of wordt door hem als onbelangrijk beschouwd. Het is maar goed dat ouders de JGZ, vooral het consultatiebureau, steeds minder serieus nemen.

In het vervolg van het interview stelt hij: “Soms kan de professional volstaan met adviezen, soms is verdere ondersteuning gewenst. Een enkele keer is gespecialiseerde zorg nodig. Dan verwijst de JGZ door.” Waarmee dus weer het wezen van de Sociale Geneeskunde onderuit wordt gehaald: preventief werken en voor behandeling verwijzen naar het ‘curatieve’ veld, in dit geval met name (ontwikkelings)psychologen, pedagogen, (jeugd)maatschappelijk werkers, maar ook ‘simpelweg’ leerkrachten. Daarenboven wordt impliciet aangegeven dat JGZ-professionals na een zesdaagse Leerwerkgroep ‘Het Zorgenkind’ in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH) en misschien zelfs wat bijscholing, prima in staat zijn beslissingen te nemen en activiteiten te genereren die normaal gesproken worden uitgevoerd door de bovengenoemde échte professionals. Maar die hebben daar natuurlijk slechts minstens een viertal jaren voor gestudeerd.

Reijneveld verwijst naar de in 2016 herziene Richtlijn ‘Vroegsignalering van psychosociale problemen’ (Richtlijn 2016). Deze Richtlijn geeft exact aan waar het mis is gegaan (en nog steeds gaat) bij de JGZ. Zo worden in paragraaf 4.3.1. van deze richtlijn de vele interventies aangegeven die kunnen worden ingezet. De betrouwbaarheid van deze interventies wordt gesuggereerd door te verwijzen naar de NJI Databank Effectieve Jeugdinterventies. In dat overzicht wordt ook de graad van betrouwbaarheid weergegeven (score 1-4). Hierbij geeft score ‘1’ aan dat de interventie min of meer redelijk wetenschappelijk is onderbouwd. Score ‘4’ is hoogstens een aanwijzing dat het zou kúnnen werken – de NJI heeft het in dat geval over het kaf van het koren scheiden. (NJI Databank). Uit de tabel van de Richtlijn blijkt dat het overgrote deel is beoordeeld met een ‘4’, hetgeen inhoudt dat een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van de interventie volledig ontbreekt. Overigens hebben van de 224 in de NJI-databank beschreven interventies zeven (slechts 3%!) een redelijk wetenschappelijke onderbouwing. Daarbij komt dan ook nog dat ontwerpers van de interventie mede de effectiviteit daarvan mogen bepalen.
Hoe Reijneveld daarom denkt dat deze Richtlijn kan worden gebruikt als een door de JGZ-professionals hanteerbaar en toepasbaar overzicht is een raadsel. Ook hier ontbreekt duidelijk kennis over het werkveld. Het betreft hier een beroepsgroep die na decennia nog nagenoeg geen enkele JGZ-richtlijn landelijk vergelijkbaar toepast en bijvoorbeeld een SDQ-vragenlijst (wereldwijd een van de meest gebruikte instrumenten om psychologische problemen in kinderen en adolescenten te meten en ook in Nederland gevalideerd) al te moeilijk toepasbaar vindt (zie proefschrift Vogels 2008).

Tot slot een van de meest flagrante onjuistheden in het interview: ‘Professionals in de JGZ weten steeds beter wat zij kunnen doen. Zij hebben een enorme ontwikkeling doorgemaakt, bijvoorbeeld dankzij projecten die de vaardigheden van professionals hebben versterkt.’ En dit natuurlijk allemaal dankzij die zesdaagse Leerwerkgroep “Het Zorgenkind” in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH).
Waar deze ontwikkeling uiteraard (onder meer) uit zou moeten blijken is het aantal verwijzingen naar de Jeugdhulp en dan komt ook hier het boerenbedrog feilloos naar voren: het totaal aantal verwijzingen naar jeugdhulp via JGZ-professionals bedroeg in 2017 11.415 van de totaal 549.560 = 2% (CBS). Ter vergelijking: het percentage bij bijvoorbeeld huisartsen bedroeg 36%. Uit eerdere (Groningse) cijfers was al gebleken dat het aantal verwijzingen voor kindermishandeling door de JGZ bij het toenmalig AMK 4% bedroeg. Het merendeel van deze kinderen wordt dan ook verwezen door leerkrachten, politie en buren.
Vaak wordt dan de schandalige en wetenschappelijk volledig achterhaalde smoes gebruikt dat door melding de vertrouwensband met de ouders in gevaar wordt gebracht: dus liever een kind met regelmatig een paar botbreuken en/of blauwe plekken dan dat!
Vriendelijk gesteld, al met al niet bepaald de gesuggereerde successtory.

Het zal duidelijk zijn dat hier een beeld wordt geschetst van een JGZ dat – politiek gezegd – op zeer gespannen voet staat met de werkelijkheid. Het is kenmerkend voor de personen die verantwoordelijk zijn voor de onherroepelijke teloorgang van de JGZ: curatief werkende en denkende kinderartsen die zich de titel Jeugdarts aanmeten zonder enige kennis en kunde te hebben over preventieve gezondheidszorg. En hier dan ook nog ondersteund door iemand die het wezen van de Sociale Geneeskunde geheel ontgaat.
Het begon met het boerenbedrog waarmee het Basistakenpakket (te bespreken in hoofdstuk 4) in 2000 werd geïntroduceerd. Het kreeg een vervolg in de opeenvolgende leerboeken Volksgezondheid en Gezondheidszorg.
Het werd nog eens bevestigd in het – enerzijds gezien de onjuistheden uitermate dubieuze, en anderzijds door de implicaties bijna lachwekkende – artikeltje ‘Jeugdgezondheidszorg: veel preventie voor weinig geld’ (Verloove-Vanhorick SP,Verkerk PH,Leerdam FJM van,Reijneveld SA,Hirasing RA; NTG 2003,19,895-7). Nog tot op heden wordt dit artikel door de AJN in een factsheet gebruikt (nu met de pakkende titel ‘Gigantische preventie voor een prikkie’).
Het dubieuze ervan ligt in het feit dat er zonder enige onderbouwing allerlei kostenbesparingen worden toegerekend aan de activiteiten van de JGZ. De enige echt (enorm) kostenbesparende activiteit is het vaccinatieprogramma. Zelfs de vaak zo trots genoemde liggingsadviezen zijn succesvol geweest niet dankzij de JGZ maar dankzij de aandacht die daaraan werd besteed in ‘damestijdschriften’ als Libelle en Margriet.
Wat het bijna lachwekkend maakt is het feit dat vaccinatie nu uitstekend wordt uitgevoerd door verpleegkundigen, liefst met een toeziend huisarts (beter dan een jeugdarts die q.q. weinig kennis heeft over zieke kinderen). Dus inderdaad: voor een prikkie is er een gigantische preventie mogelijk. Alleen heb je daar de kostbare JGZ niet voor nodig – dus weggegooid geld. Deze implicatie is de auteurs duidelijk ontgaan.

In hoofdstuk 3-4 zal ik veel uitgebreider op dit soort zaken ingaan.