Hoofdstuk 2

HOOFDSTUK 2. HET ‘PLAN JEUGD’ VAN DE
GGD GRONINGEN STAD EN OMMELANDEN 1992
ONTWIKKELING en IMPLEMENTATIE van het ‘PLAN JEUGD’
“Een gezonde jeugd in het jaar 2000”

 

  • Inleiding
  • Eigen ervaringen
  • Analyse JGZ-gegevens BaGD West en Noord Groningen 1989-1990
  • Reacties uit het veld (landelijke conferentie ‘Andere tijden, andere Jeugd­gezondheids­zorg’ 1994 te Groningen
  • Evaluatie Plan Jeugd 1997

 

Inleiding
In dit hoofdstuk zal besproken worden hoe het ‘Plan Jeugd’ bij de GGD “Groningen Stad en Ommelanden” (GSO) in 1992 tot stand is gekomen en wat de aanleiding daartoe was.
Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de reactie van de andere GGD’en in het land, met name waar het gaat om het (nagenoeg) afschaffen van het Periodiek/Preventief Gezondheidsonderzoek (PGO). Daarbij speelt ook de in april 1994 in Groningen georganiseerde landelijke conferentie ‘Andere tijden, andere Jeugdgezondheidszorg’ een grote rol.

In 1997 verscheen het rapport over de uitgebreide Evaluatie van het Plan Jeugd, 4 jaar na invoering daarvan. Hierin worden onder meer de meningen van zowel interne gebruikers (medewerkers van de afdeling JGZ) als de extern betrokkenen (scholen, huisartsen, maatschappelijke instellingen, gemeenten, etc.) besproken.
Voor een gedetailleerde omschrijving van het ontwerp en de implementatie van het Plan Jeugd kan worden verwezen naar het proefschrift van Gorissen.[3] In Hoofdstuk 5 van dit proefschrift wordt op uitstekende, zeer gedetailleerde en op onderdelen ook kritische wijze beschreven hoe het Plan Jeugd werd ontwikkeld, wie de actoren waren en op welke wijze de invoering werd gerealiseerd.[4] Zie voor een meer chronologisch overzicht van de ontwikkeling ook Procesbeschrijving: ‘het verhaal’.
Verder zal, waar van toepassing en voor zover beschikbaar, gebruik worden gemaakt van de relevante stukken en e-mails. Het gaat dan vooral om de boeiende wijze waarop men in het land trachtte de inmiddels succesvol gebleken GGD GSO werkwijze af te zwakken. Vooral degenen die in die tijd net gestart waren met het opstellen van het Basistakenpakket (BTP) voor de JGZ (zie Hoofdstuk 4) staken daar veel tijd in. Dat werd vooral veroorzaakt door het feit dat in het BTP sprake was van een overduidelijk individueel gerichte en semi-curatieve insteek. Van enige sociaalgeneeskundige visie was nauwelijks sprake, hetgeen een mogelijk landelijke acceptatie van het Plan Jeugd uiteraard zeer bedreigend maakte.

Evenals bij Hoofdstuk 1 (‘Mijn eerste kennismaking’) zal ik eerst mijn persoonlijke ervaringen weergeven – wat ik heb meegemaakt tijdens de eerste stappen op weg naar de nieuwe JGZ-werkwijze en wat ik heb gezien en gehoord in het verloop van de implementatie. Het gaat dan vooral om de wijze waarop landelijk, regionaal, maar zeker ook binnen de GGD op de veranderingen werd gereageerd en hoe daarmee werd omgegaan.
Daarna zal ik per hoofditem de uitkomsten zoals beschreven in de officiële GGD-stukken behandelen. Ik zal me daarbij beperken tot samenvattingen: uitgebreide beschrijvingen van opzet, onderbouwing, inhoud, et cetera zijn op deze website middels weblinks te vinden.

Eigen ervaringen
Zoals in Hoofdstuk 1 aangegeven was de aanleiding tot herziening van de JGZ-werkwijze een (in wezen) simpele vraag van de directeur van de GGD (toen nog BaGD) aan een jeugdarts: “Kan je me zeggen hoe het er met de gezondheid van de kinderen in de regio voorstaat?”. Tot zijn verbazing had de jeugdarts geen idee en zij was niet de enige. Hij vond dit gebrek aan kennis – voorzichtig gesteld – weinig in overeenstemming met werk dat men als ‘sociale geneeskunde’ beschouwde.
Het inmiddels gestarte dBase registratiesysteem zou, zij het in beperkte mate, inzicht moeten kunnen geven in de gezondheidstoestand van de jeugd in de regio. Maar belangrijker nog: het moest een antwoord geven op de vraag wat het effect nu was van al die (vooral individu‑gerichte) onderzoeken die de JGZ uitvoerdeeen belangrijke vraag, die de directeur ook zeker beantwoord wilde zien.

Enige tijd daarvoor was tot ongenoegen van de JGZ-medewerkers op landelijk niveau de contactfrequentie (met name het Periodiek/Preventief Geneeskundig Onderzoek – PGO) teruggebracht van 6 keer (groep 2, 4, 6, 8 en klas 2) naar 4 keer: groep 2, 4, 7 en klas 2. Mede op basis daarvan was het aantal kinderen ‘per jeugdarts’ verhoogd van 6.000 naar 10.000.
Bij de reductie van de contactfrequentie hadden de JGZ-medewerkers het idee dat zij tot dan toe een volledig beeld hadden van alle ziekten, afwijkingen, etc. Uit die tijd stamt ook de eerdergenoemde opmerking van de jeugdartsen: ‘Laten ze dan maar zeggen wat wij mogen missen!’. Vooral hartafwijkingen werden dan vaak als angstaanjagend voorbeeld van potentieel gemiste afwijkingen genoemd. Dit was uiteraard een extreme en weinig reële overschatting van het effect van JGZ-activiteiten eind jaren tachtig. In de huidige tijd is dit excessieve zelfbeeld helaas niet verbeterd, integendeel.
Het verminderen van de contactfrequentie leidde dus tot veel verontwaardiging, hetgeen een analyse van de registratiegegevens des te interessanter maakte: werden tot dan toe door de JGZ werkelijk zoveel gezondheidsproblemen bij kinderen ‘gevonden’ en doorverwezen? En waren deze kinderen zonder de JGZ niet bij de eerstelijnszorg terechtgekomen?
Het zal dan ook duidelijk zijn dat de tamelijk negatieve resultaten van de inmiddels uitgevoerde analyse niet in dank werden aanvaard. En uiteraard was er veel kritiek op de wijze van data verzamelen middels het registratiesysteem. Dit werd mede veroorzaakt door het feit dat in die tijd van zich net ontwikkelende digitalisering van overheidsdiensten, laptops (in die tijd vanwege omvang en gewicht ‘versjouwebels’ of wat vriendelijker ‘draagbare computers’ genoemd) nauwelijks beschikbaar waren. De gegevens moesten dan ook eerst worden genoteerd op een speciaal invulformulier om daarna op kantoor in te voeren in de database – veel extra werk dus.

In de hiernavolgende delen zal ik mij verder beperken tot de algemene conclusies zoals die in de relevante stukken zijn verwoord. Voor nadere, meer gedetailleerde informatie verwijs ik dan ook naar de kopieën/scans van deze stukken zoals die op de website via de aangegeven weblinks te vinden zijn.

 

Analyse registratiesysteem
De resultaten van de analyse waren aanleiding tot een ingrijpende herbezinning op de activiteiten van de JGZ. Deze herbezinning was overigens in lijn met landelijke ontwikkelingen rond de inzet van JGZ, resulterend in de ’70-30-regel’: 70% van het werk moest gericht zijn op de 30% die de zorg het hardst nodig had.
Ook de medewerkers moesten uiteindelijk wel toegeven dat de effectiviteit van handelen drastisch moest worden verbeterd. Daarnaast dienden de werkzaamheden een meer sociaal-geneeskundig karakter krijgen. Vooral bij de artsen stuitte dat op veel weerstand omdat daarvoor

(1) het aantal individuele contacten(voornamelijk PGO’s) moest worden teruggebracht, en vooral
(2) een substitutie van taken naar (jeugd)verpleegkundigen en doktersassistenten moest plaatsvinden.

De jeugdartsen hadden dus grote moeite taken over te dragen naar de verpleegkundigen (VP’s) – er werd een omvangrijk controlesysteem ingebouwd waarbij elke door de VP gevonden ‘afwijking’ eerst door een arts moest worden gezien en gecontroleerd voordat enige actie kon worden ondernomen. Dat werd nog versterkt door het feit dat ‘verwijzingsbriefjes’ naar de huisarts alleen door een arts kon worden ondertekend. En daarvoor moest de arts het natuurlijk officieel eens zijn met de bevindingen van de VP.
In die tijd heb ik hierover de nodige gesprekken gehad met de VP’s en hun frustraties hierover beluisterd. Tijdens die gesprekken vertelde ik dat het niet lang zou duren voordat de doktersassistenten een deel van de taken van de VP zouden gaan overnemen – vooral screeningen van visus en gehoor kwamen dan in aanmerking. Ik voorspelde dat de VP’s dan op dezelfde manier de zaken zouden proberen te regelen als de artsen op dat moment. Twee jaar later was het zo ver….

Samenvatting resultaten analyse JGZ-gegevens BaGD W&NG 1989-1990
zie voor nadere en meer uitgebreide uitleg van de cijfers de complete analyse[5,6]
Circa 1,4% van de met PGO’s en hercontroles onderzochte populatie (127 van de 8.945) had mogelijk een afwijking die in aanmerking kon komen voor extra aandacht van en/of gerichte interventie door de huisarts, afwijkingen die in het extreme geval enkel en alleen met behulp van PGO’s, PVO’s en/of bijbehorende hercontroles tijdig konden worden ontdekt.
Wanneer gekeken wordt naar de totale populatie die op enigerlei wijze in aanraking is gekomen met medewerkers van de JGZ (totale aantal 13.196 leerlingen), dan blijkt iets meer dan 0,1% (1 op de 1.000) verwezen te zijn op deze basis.

Als alleen rekening wordt gehouden met gevallen die mogelijk met recht individueel zijn benaderd gaat het om 290 verwijzingen (2,8%).
Van alle onder­zochte kinderen (13.196 in totaal, waarvan 8.945 middels PGO, of screening) is dit dus resp. 0,6‰ (8:13.196 = 6:10.000) en 0,9‰ (8:8.945 = 9:10.000).
Dit grote tekort aan effectiviteit en efficiëntie was een van de belangrijkste redenen om over te gaan naar een andere werkwijze – het ‘Plan Jeugd’. Sommige critici spraken evenwel van een ‘ordinaire bezuiniging’ ten koste van de gezondheid van de jeugd in Groningen.

Conferentie ‘Andere tijden, andere jeugdgezondheidszorg’
Tijdens de invoering van het Plan Jeugd werd erg veel werk verzet door de hoofden van de regio’s om vooral gemeenten en scholen uit te leggen wat het doel van de verandering was, en hoe de nieuwe werkwijze zou worden ingevoerd.[7] Na die uitleg waren de gemeenten en scholen in principe positief gestemd, maar men wilde natuurlijk eerst de resultaten afwachten. Die (eerste) resultaten waren dan ook de aanleiding tot de Conferentie. Omdat de uitkomsten van de verschillende vragenlijsten en met name de enquête onder jongeren – in tegenstelling tot wat de critici verwachtten – over het algemeen positief waren vergeleken met de rest van het land, was de uiteindelijke acceptatie geen probleem. Veel schoolartsen bleken daar anders over te blijven denken, zeker in de beginfase. Schooldirecteuren en leerkrachten berichtten ons dat sommige schoolartsen erg negatief vertelden over het Plan Jeugd, hetgeen hen toch een tikje verbaasde.

Daarnaast creëerden de artsen veel ‘risicokinderen’ met bijbehorende hercontroles. Uit de resultaten van de evaluatie (zie eerder) kan worden opgemaakt dat de reden hiervoor lag in het feit dat zij bang waren zaken te ‘missen’. Hierdoor bleef dan ook een groot deel van hen aanvankelijk nog semi-curatief bezig – met andere woorden een omweg om toch zoveel mogelijk de oude stijl te handhaven. In de loop van de tijd verminderde deze groep, maar dat kostte wel de nodige moeite en discussie.
Hoewel in de loop der jaren een steeds groter deel van de jeugdartsen de werkwijze gingen appreciëren werd de invoering van het Basistakenpakket in 2002 toch door velen net niet met gejuich ontvangen: eindelijk waren ze weer bijna een echte dokter!

In 1994 hield de GGD Groningen Stad en Ommelanden (GSO) een conferentie over het in 1992 ontwikkelde Plan Jeugd.[8]
In totaal werd de conferentie door 170 deelnemers uit het hele land bezocht. Deelnemers waren voornamelijk directeuren en/of hoofden JGZ van landelijke GGD’en, maar ook landelijke organisaties, zoals Inspectie Volksgezondheid waren aanwezig (zie volledige lijst met deelnemers de bijlage van het verslag).

Het was een boeiende bijeenkomst waarbij de emoties af en toe hoog opliepen. Het overgrote deel van de deelnemers was ervan overtuigd dat wij met het Plan Jeugd een heilloos pad waren ingeslagen en dat binnen afzienbare tijd de jeugd in de provincie Groningen geteisterd zou worden door overmatig drugsgebruik, ernstige toename van psychosociale problemen, kromme ruggen, etc.
Vooral de directeur van GGD Midden Brabant liet van zich horen en wilde ook wel een weddenschap aangaan met onze directeur: hij voorspelde dat in onze regio het percentage gokverslaafde en drugs gebruikende jongeren over 4 jaar ver boven het landelijk gemiddelde, en zeker dat van Midden Brabant, zou stijgen. Onze directeur ging hierop niet in. Dat was jammer want hij zou overtuigend hebben gewonnen: het percentage in Midden Brabant was 4 jaar later duidelijk verhoogd ten opzicht van Groningen (en ook landelijk; zie ook Evaluatie Plan Jeugd[9]).

Daarnaast werden door de toenmalig voorzitter van de NVJG (Nederlandse Vereniging Jeugdgezondheidszorg, voorloper van de AJN) de aloude argumenten gebruikt: door het ontbreken van regelmatig ‘longitudinaal’ contact zou de relatie met de ouders en kinderen zodanig verslechteren dat er geen zicht meer zou zijn op de ‘risicokinderen’. Op deze redenering valt, zoals in Hoofdstuk 1 al aangegeven, het nodige af te dingen: ten eerste lijkt het onwaarschijnlijk dat een contact eens per 3 jaar kan leiden tot een relatie met ouders en/of kind. Sowieso zou dat met een aantal van 10.000 kinderen per jeugdarts – uitzonderingen daargelaten – een onwaarschijnlijk grote geheugencapaciteit van de JGZ-medewerkers vereisen.
Daarnaast was het natuurlijk schandelijk dat wij de Consultatiebureaugegevens (het CB-dossier) niet meer wilden ontvangen – op die manier was tenslotte niet meer na te gaan wat er met het kind in het verleden allemaal mis was gegaan. Wij hadden daarentegen alle redenen om deze enorme bulk aan dossiers niet meer te accepteren: zo werd het dossier (evenals het dossier van de schoolgaande jeugd) alleen met de grootste moeite tijdig verkregen, de inhoud daarvan was vaak onvolledig met veel GB’s (= ‘Geen Bijzonderheden’) en bestond ook nog uit informatie die op latere leeftijd volstrekt onnodig en zinloos was. Zoals Floor van Laar (toentertijd opleider JGZ te Leiden) ooit daarover zei: “Moet op de grafsteen van een 90-jarige staan ‘ik was een prematuurtje’?”.
Bovendien werden afspraken over ‘overdrachtformulieren’ niet door het CB gehonoreerd, evenmin als dat daarvoor het geval was: het zetten van rode ‘ruitertjes’ op CB-dossiers[10] die belangrijke informatie zouden herbergen.

Samenvatting landelijke conferentie
‘Andere tijden, andere Jeugd­gezondheids­zorg’ 1994 te Groningen
In wezen is er geen echte samenvatting van de conferentie. Een juiste indruk van de inhoud is een verslag van de Forumdiscussie aan het eind van de conferentie[11] (ca. 1,5 uur). Hier komen de belangrijkste kritiekpunten en de reactie daarop van de GGD aan de orde.

De reacties uit de zaal laten zien dat er in de afgelopen decennia weinig was veranderd in de JGZ: de ‘leerstellingen’ zijn nog steeds dezelfde en worden met passend, bijna religieus fanatisme uitgedragen[12], inclusief de verkettering van andersdenkenden. Ook zijn in die jaren geen onderzoeken gepubliceerd die konden aantonen in hoeverre bij de JGZ überhaupt sprake was van enige effectiviteit (zie hiertoe Hoofdstuk 3 en 4). En als uit onderzoek bleek dat er geen sprake was van aantoonbare effectiviteit dan was dat uiteraard volledig te wijten aan een slechte uitvoering, te weinig tijd sinds invoering (het bekende excuus voor vele slechte interventies: ‘De effectiviteit van preventieve activiteiten kan je pas na jááren aantonen!’) en andere dubieuze argumenten. Een goed voorbeeld hiervan is het promotieonderzoek van Frans Pijpers “Schoolgezondheidsbeleid in het Basisonderwijs” (Leiden 1999) waarin de effectiviteit daarvan niet kon worden aangetoond. Tijdens de promotie zei zijn promotor Paulien Verloove-Vanhorick dan ook dat men met het Schoolgezondheidsbeleid ‘vooral moet dóórgaan’!
Het nog steeds uitgesproken gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing van Interventies door het Nederlands JeugdInstituut (NJi) en het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) zou bijna lachwekkend kunnen worden genoemd, ware het niet dat door deze instituten enorm veel geld wordt verspild en de beroepsgroep zich – al dan niet bewust – systematisch door hen laat misleiden. Een goed voorbeeld hiervan is de ‘wetenschappelijke onderbouwing’ van het Basistakenpakket met ‘bijbehorende literatuurstudie’ (zie Hoofdstuk 4).

Een uitzondering hierop vormde – tot groot ongenoegen van het merendeel van mijn vakgenoten – mijn promotieonderzoek (Nijmegen 1999, zie Hoofdstuk 3). Dit onderzoek maakte gebruik van overzichten van de activiteiten (met name screeningen, PGO’s, PVO’s, open spreekuren) van alle JGZ-diensten in Nederland gedurende een periode van 6 jaar. Uit dit onderzoek bleek dat de effectiviteit van het JGZ-handelen alleen in de geesten van de JGZ-medewerkers leeft. Zo had bijvoorbeeld een toename van het aantal contacten van jeugdigen met JGZ-medewerkers een negatieve invloed op middelengebruik, overgewicht en andere leefstijlvariabelen. Ook leidde het instellen van een ‘open spreekuur’ tot toename van suïcidepogingen. Dit zijn slechts een aantal voorbeelden – er waren geen JGZ-activiteiten te vinden die een statistisch significant positief effect hadden op de gezondheid of gezondheid gerelateerd gedrag van de jeugd.

 

Samenvatting Evaluatie Plan Jeugd
“Een gezonde jeugd in het jaar 2000”

(dit is een korte samenvatting – voor volledige rapport zie Evaluatie Plan Jeugd[13])
In dit verslag wordt nagegaan wat de invloed is geweest van het in 1992 invoeren van een nieuwe werkwijze bij de Jeugdgezondheidszorg – het Plan Jeugd – van de GGD Groningen (toentertijd de GGD Groningen Stad en Ommelanden).
Bij de evaluatie van het Plan Jeugd is uitgegaan van de basisvragen die een organisatie zich bij het beoordelen van de kwaliteit van haar handelen dient te stellen: doen we de goede dingen en doen we de (goede) dingen goed. Omdat de laatste vraag sterk verband houdt met de implementatie van het nieuwe beleid en daarmee met de mate waarin sprake is van acceptatie van, en een positieve oriëntatie op de veranderde werkwijze binnen de organisatie, is ook hierover informatie opgenomen.
Een en ander houdt in dat in het verslag ruwweg drie delen zijn te onderscheiden:

  1. een deel waarin voor zover mogelijk wordt nagegaan of en in hoeverre het eigenlijke doel van de JGZ binnen een GGD wordt bereikt: een bijdrage te leveren aan de gezondheid van 4 – 19-jarigen;
  2. een deel waarin ingegaan wordt op de middelen die worden gebruikt om de gestelde doelen te bereiken (vaak als doelstellingen in het Plan Jeugd opgenomen), en
  3. een deel waarin wordt nagegaan hoe de medewerkers van de GGD die betrokken zijn bij de uitvoering van het Plan Jeugd het nieuwe beleid beoordelen en – minstens zo belangrijk – hoe zij inschatten dat externe belanghebbenden (in dit geval beperkt tot de personen binnen het onderwijs) deze werkwijze beoordelen.

Effecten invoeren van Plan Jeugd op de gezondheid van de doelgroep
Uit een vergelijking van de gezondheid van de jongeren in de regio van de GGD GSO met die van de jeugd elders in het land, blijkt dat er geen sprake is van een gezondheidsachterstand. Dit geldt niet alleen voor de determinanten van toekomstige gezondheid als risicogedrag in de vorm van middelengebruik, bewegingsar­moede en gokgedrag. Eenzelfde conclusie kan ook – voorzichtig, want slechts in vergelijking met één andere GGD – worden getrokken wat betreft de geestelijke gezondheid. Op zijn minst kan dus worden gesteld dat risicogedrag en gezondheid zich op vergelijkbare wijze ontwikkelen als in de rest van het land. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de gezondheidsverschillen tussen leerlingen van de diverse typen onderwijs in de regio van de GGD GSO, in tegenstelling tot vier jaar geleden, nauwelijks meer aanwezig zijn. Dit geldt met name voor de verschillen tussen VBO/MAVO en VWO. Hoewel hier op diverse wijzen een uitleg aan kan worden gegeven, houdt het in ieder geval in dat de gehanteerde werkwijze niet nadelig is voor de risicogroepen onder de jeugd.

Externe beoordeling van het plan Jeugd
Uit de enquête onder de scholen komt naar voren, dat zowel basisscholen als scholen voor Voortgezet Onderwijs over het algemeen tevreden zijn met de door de medewerkers van de GGD geleverde inspan­ningen. Niet alleen komt dit tot uiting in de goede scores wat betreft tevredenheid en het positieve oordeel over de deskundigheid en adviezen maar eveneens in het in de loop der jaren toenemend gebruik van het aanbod. Ook een belangrijk gegeven hierbij is, dat directe vragen naar tevredenheid over de contacten met medewerkers en een oordeel over hun deskundigheid in deze enquête positiever worden beantwoord dan bij een vier jaar daarvoor gehouden enquête.

Een bijzonder belangrijk punt bij de werkwijze is het kunnen bereiken van risicogroepen. De scholen, en dan met name die voor het Voortgezet Onderwijs, zijn er in meerderheid van overtuigd dat dit met de nu door de JGZ gehanteerde methodes mogelijk is.
Degenen die ook vóór de invoering van het Plan Jeugd bij de JGZ betrokken waren, lijken over de huidige werkwijze positiever te zijn dan degenen die geen vergelijking kunnen maken.

Veranderingen wat betreft inhoud werkzaamheden
Een overzicht van de diverse activiteiten van de medewerkers die bij de JGZ betrokken zijn laat een uiterst divers beeld zien, waarbij niettemin opvalt dat vooral overleg met jeugdzorginstellingen en buurtnetwerken aan belang winnen. Dit wordt ook weerspiegeld in de gegevens over de tijdsbesteding van de medewerkers, waaruit blijkt dat niet alleen het aantal overleggen jaarlijks toeneemt, maar tevens dat de verdeling van de tijd over collectief en individueel gerichte activiteiten min of meer conform is aan de uitgangspunten van het Plan Jeugd.
De gegevens uit de elektronische registratie wijzen in dezelfde richting, waarbij opvalt hoezeer het gebruik van voorzieningen als spreekuur en advisering door scholen en leerlingen in vergelijking met vroeger toeneemt. Bovendien lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat in de loop van de jaren de werkwijze allengs meer door de medewerkers wordt gevolgd: de registratie laat een grotere zorgvuldigheid zien dan in het verleden en het ‘onder controle houden’ van kinderen is minder uitgebreid omdat men eerder naar de relevante instantie verwijst, vooral waar het psychosociale problematiek betreft. Deze conclusie is min of meer in tegenspraak met de gegevens uit de enquête onder de medewerkers. Mogelijk is de (onbewuste) acceptatie van het Plan Jeugd toch groter dan gedacht.

Oordeel en attitude van de medewerkers ten aanzien van het Plan Jeugd
De resultaten van de enquête onder de medewerkers contrasteren sterk met de bevindingen bij de scholen en de indirecte aanwijzingen uit de registraties. Het merendeel van de antwoorden, of het nu een beoorde­ling van de werkwijze betreft of een oordeel over de gehanteerde registratiemethodieken, in zowel de open als gesloten vragen, toont een negatieve houding en beoordeling van de uitvoering van het Plan Jeugd. Het positieve beeld dat de scholen hebben van de GGD en haar medewerkers lijkt daar moeilijk mee te verenigen.
Vooral het vervallen van de individuele contacten met ouders en leerlingen wordt betreurd en gezien als hét kritiekpunt van de scholen. Uit de enquête onder de scholen blijkt evenwel dat dit niet het geval is.
Ook wordt door de medewerkers stelselmatig de tevredenheid van de scholen onderschat. Alleen het ge­bruik van de geboden voorzieningen wordt hoger ingeschat, mogelijk omdat hier de directe betrokkenheid van de medewerkers een rol speelt. Op dit onderdeel na zijn de percentages positieve antwoorden op alle aan de scholen gestelde vragen gemiddeld zo’n 20% te laag ingeschat.

 

Conclusies:
Duidelijk is dat:

  1. het gezondheidsbedreigend gedrag van de jeugd in de regio van de GGD GSO zich in de afgelopen jaren op zijn minst vergelijkbaar en voor bepaalde groepen zelfs positiever heeft ontwik­keld dan landelijk het geval is;
  2. een belangrijke groep intermediairs waarmee de gestelde doelen behaald moeten worden voor het merendeel instemt met de huidige werkwijze en een groter gebruik van de aangeboden mogelijkheden laat zien, hetgeen nog eens bevestigd wordt in de meer objectieve registratiege­gevens;
  3. risicogroepen afdoende lijken te worden bereikt;
  4. juist die activiteiten die van belang zijn voor de collectief gerichte en voorwaardenscheppende aanpak een duidelijke groei laten zien.

Op basis hiervan lijkt het verantwoord te stellen dat de invoering van het Plan Jeugd heeft geleid tot de gewenste ontwikkeling. Voor een verdere optimalisering van de uitvoering zal met de medewerkers gezocht moeten worden naar een methode om het draagvlak en de attitude te verbeteren.
De elders in den lande voorgestane Preventieve Gezondheidsonderzoeken vormen dus slechts een deel van het mogelijke instrumentarium ter bevordering van de gezondheid van jeugdigen. De JGZ-medewerkers menen (tot op de dag van vandaag) dat de voordelen van PGO’s voor alle kinderen vooral zijn: het (regelmatige) persoonlijk contact, zowel met de jeugdige als met de ouders, een beter inzicht in familieomstandigheden en andere achtergrondvariabe­len met daardoor een betere onderkenning van ‘risicokinderen’. Ook advisering zou in deze setting effectie­ver zijn vanwege de meer persoonlijke benadering. Een consequentie hiervan zou zijn dat bij het laten vervallen van PGO’s niet alleen risicokinderen slecht zullen worden onderkend, maar ook dat riskant gedrag zal toenemen, vanwege het wegvallen van de persoonlijke advisering.

Zoals eerder aangegeven zijn nergens aanwij­zingen te vinden dat een weglaten van PGO’s dergelijke gevolgen heeft. In deze evaluatie zijn daarentegen duidelijke aanwijzingen dat de huidige koers op termijn meer effect zal sorteren waar het de gezondheidsbevordering van de doelgroep betreft.

Aanbevelingen
Uit de bevindingen kunnen een aantal aanbevelingen worden gedestilleerd:

  1. Het Plan Jeugd kan met inachtneming van de hiernavolgende aanbevelingen in zijn huidige vorm worden voortgezet.
  2. Het is van het grootste belang ook intern een goed draagvlak voor het Plan Jeugd te realiseren.
  3. Aan de overmaat aan de in het Plan Jeugd geformuleerde doelstellingen dient een beperkt aantal herkenbare en meetbare kerndoelen te worden ontleend, zodat toekomstige evaluaties eenvoudiger zijn uit te voeren en medewerkers een duidelijk organisatorisch en strategisch doel kunnen nastreven.
  4. De registratie – zowel het programma als de wijze waarop er door de medewerkers mee wordt omge­gaan – zal aan zodanige eisen moeten voldoen dat in ieder geval de onder (3) geformuleerde kerndoe­len kunnen worden vastgelegd, gemonitord en op termijn kunnen worden geëvalueerd. Verder dient de programmatuur aangepast en bijgesteld te worden, opdat gebruik en bruikbaarheid toeneemt.
  5. In de nabije toekomst is het zinvol de tijdsbesteding aan de diverse activiteiten vast te leggen, opdat een beter inzicht wordt verkregen in de werkelijke tijd die aan elk type activiteit wordt besteed.
  6. Om een (nog) beter zicht te krijgen op de effecten van het Plan Jeugd op de gezondheid van de jonge­ren en met name de risicogroepen in de regio zou een onderzoek bij onder meer huisartsen en RIAGG (tegenwoordig: GGZ) zinvol zijn. De vraagstelling is dan met name of er na invoering van het Plan Jeugd in 1992 al dan niet een verergering wordt geconstateerd van toestand van en/of klachten wat betreft de lichamelijke of geestelijke gezond­heid, waarmee de jongere zich bij het eerste contact met de betreffende instantie presenteert.
  7. De Klantentoets is een landelijk door GGD’en ontwikkeld en in te zetten instrument, waardoor op termijn vergelijkingen met andere GGD’en op diverse vlakken mogelijk is. Om deze reden is het aanbevelingswaardig dit instrument volledig in te voeren opdat kwaliteitsbewaking en evaluatie op een meer continue basis mogelijk wordt.
  8. Als inderdaad blijkt dat de onvrede met overwerken voornamelijk te wijten is aan een gebrek aan compensatie van de gewerkte uren, moet worden overwogen een systeem voor compensatie op te zetten ten behoeve van zowel de medewerkers van de regioteams als voor die van het ‘stadsteam’ (Groningen).
  9. Gezien de beoordeling van de scholen zal een verdere verbetering van de onderdelen hygiëne- en veiligheidsadvisering, spreekuur, ICG (InformatieCentrum Gezondheid) en ondersteuning bij projecten noodzakelijk zijn, opdat de tevre­denheid over deze aspecten van het Plan Jeugd toeneemt.
  10. Aanvullend onderzoek naar de oorzaak van het geconstateerde verschillen rond gebruik lessen en projecten onder de scholen is noodzakelijk.
  11. De informatievoorziening richting externen kan verder worden verbeterd.
  12. In het algemeen is het zinvol binnen de organisatie meer aandacht te besteden aan een goede aanstu­ring en kwaliteitsbewaking