Menno Reijneveld over JGZ – het boerenbedrog bij de JGZ slaat weer toe!

Het boerenbedrog van Menno Reijneveld

In de ZonMW Nieuwsbrief van maart 2018 staat een interview met Menno Reijneveld (interview). Daarin schetst hij een beeld van de Jeugdgezondheidszorg dat haaks staat op haar huidige teruggang en falen. Het interview wordt dan ook gekenmerkt door schaamteloos boerenbedrog van zijn kant. Ik heb de meest saillante voorbeelden geselecteerd.

Volgens Reijneveld worden door JGZ-professionals bij een kwart van de kinderen (in sommige van zijn eerdere publicaties en zelfs in het plaatselijke ‘Dagblad van het Noorden’ werd zelfs ca. eenderde genoemd) psychosociale problemen geconstateerd. Nu wordt in zijn publicaties samen met ACG Vogels (o.a. diens proefschrift in 2008) aangegeven dat JGZ medewerkers bijzonder slecht zijn in het constateren van dit soort problemen. Het opgooien van een munt blijkt even effectief en er wordt dan ook nadrukkelijk gewezen op de noodzaak tot bijscholing. Uiterst weinig betrouwbare informatie dus.

Nog erger is zijn opmerking “Natuurlijk zijn dat vooral lichte zaken en verdwijnt de problematiek meestal vanzelf. Maar het laat wel zien hoe belangrijk het is, dat we ermee bezig zijn.” Hier spreekt duidelijk een bureaustoel-onderzoeker zonder enige kennis van de praktische uitvoering van de JGZ. Door dit soort onterecht labelen en indiceren wordt de ouders de stuipen op het lijf gejaagd en (mede daardoor) het toch al fragiele zelfbeeld van kinderen en adolescenten ernstig verstoord. Bovendien kunnen door de JGZ vervolgens dubieuze – want slecht of niet onderbouwde – interventies in gang worden gezet. Dit soort gevolgen ontgaan hem volkomen en/of wordt door hem als onbelangrijk beschouwd. Het is maar goed dat ouders de JGZ, vooral het consultatiebureau, steeds minder serieus nemen.

In het vervolg van het interview stelt hij: “Soms kan de professional volstaan met adviezen, soms is verdere ondersteuning gewenst. Een enkele keer is gespecialiseerde zorg nodig. Dan verwijst de JGZ door.” Waarmee dus weer het wezen van de Sociale Geneeskunde onderuit wordt gehaald: preventief werken en voor behandeling verwijzen naar het ‘curatieve’ veld, in dit geval met name (ontwikkelings)psychologen, pedagogen, (jeugd)maatschappelijk werkers, maar ook ‘simpelweg’ leerkrachten. Daarenboven wordt impliciet aangegeven dat JGZ-professionals na een zesdaagse Leerwerkgroep ‘Het Zorgenkind’ in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH) en misschien zelfs wat bijscholing, prima in staat zijn beslissingen te nemen en activiteiten te genereren die normaal gesproken worden uitgevoerd door de bovengenoemde échte professionals. Maar die hebben daar natuurlijk slechts minstens een viertal jaren voor gestudeerd.

Reijneveld verwijst naar de in 2016 herziene Richtlijn ‘Vroegsignalering van psychosociale problemen’ (Richtlijn 2016). Deze Richtlijn geeft exact aan waar het mis is gegaan (en nog steeds gaat) bij de JGZ. Zo worden in paragraaf 4.3.1. van deze richtlijn de vele interventies aangegeven die kunnen worden ingezet. De betrouwbaarheid van deze interventies wordt gesuggereerd door te verwijzen naar de NJI Databank Effectieve Jeugdinterventies. In dat overzicht wordt ook de graad van betrouwbaarheid weergegeven (score 1-4). Hierbij geeft score ‘1’ aan dat de interventie min of meer redelijk wetenschappelijk is onderbouwd. Score ‘4’ is hoogstens een aanwijzing dat het zou kúnnen werken – de NJI heeft het in dat geval over het kaf van het koren scheiden. (NJI Databank). Uit de tabel van de Richtlijn blijkt dat het overgrote deel is beoordeeld met een ‘4’, hetgeen inhoudt dat een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van de interventie volledig ontbreekt. Overigens hebben van de 224 in de NJI-databank beschreven interventies zeven (slechts 3%!) een redelijk wetenschappelijke onderbouwing. Daarbij komt dan ook nog dat ontwerpers van de interventie mede de effectiviteit daarvan mogen bepalen.
Hoe Reijneveld daarom denkt dat deze Richtlijn kan worden gebruikt als een door de JGZ-professionals hanteerbaar en toepasbaar overzicht is een raadsel. Ook hier ontbreekt duidelijk kennis over het werkveld. Het betreft hier een beroepsgroep die na decennia nog nagenoeg geen enkele JGZ-richtlijn landelijk vergelijkbaar toepast en bijvoorbeeld een SDQ-vragenlijst (wereldwijd een van de meest gebruikte instrumenten om psychologische problemen in kinderen en adolescenten te meten en ook in Nederland gevalideerd) al te moeilijk toepasbaar vindt (zie proefschrift Vogels 2008).

Tot slot een van de meest flagrante onjuistheden in het interview: ‘Professionals in de JGZ weten steeds beter wat zij kunnen doen. Zij hebben een enorme ontwikkeling doorgemaakt, bijvoorbeeld dankzij projecten die de vaardigheden van professionals hebben versterkt.’ En dit natuurlijk allemaal dankzij die zesdaagse Leerwerkgroep “Het Zorgenkind” in de opleiding tot jeugdarts (NSPOH).
Waar deze ontwikkeling uiteraard (onder meer) uit zou moeten blijken is het aantal verwijzingen naar de Jeugdhulp en dan komt ook hier het boerenbedrog feilloos naar voren: het totaal aantal verwijzingen naar jeugdhulp via JGZ-professionals bedroeg in 2017 11.415 van de totaal 549.560 = 2% (CBS). Ter vergelijking: het percentage bij bijvoorbeeld huisartsen bedroeg 36%. Uit eerdere (Groningse) cijfers was al gebleken dat het aantal verwijzingen voor kindermishandeling door de JGZ bij het toenmalig AMK 4% bedroeg. Het merendeel van deze kinderen wordt dan ook verwezen door leerkrachten, politie en buren.
Vaak wordt dan de schandalige en wetenschappelijk volledig achterhaalde smoes gebruikt dat door melding de vertrouwensband met de ouders in gevaar wordt gebracht: dus liever een kind met regelmatig een paar botbreuken en/of blauwe plekken dan dat!
Vriendelijk gesteld, al met al niet bepaald de gesuggereerde successtory.

Het zal duidelijk zijn dat hier een beeld wordt geschetst van een JGZ dat – politiek gezegd – op zeer gespannen voet staat met de werkelijkheid. Het is kenmerkend voor de personen die verantwoordelijk zijn voor de onherroepelijke teloorgang van de JGZ: curatief werkende en denkende kinderartsen die zich de titel Jeugdarts aanmeten zonder enige kennis en kunde te hebben over preventieve gezondheidszorg. En hier dan ook nog ondersteund door iemand die het wezen van de Sociale Geneeskunde geheel ontgaat.
Het begon met het boerenbedrog waarmee het Basistakenpakket (te bespreken in hoofdstuk 4) in 2000 werd geïntroduceerd. Het kreeg een vervolg in de opeenvolgende leerboeken Volksgezondheid en Gezondheidszorg.
Het werd nog eens bevestigd in het – enerzijds gezien de onjuistheden uitermate dubieuze, en anderzijds door de implicaties bijna lachwekkende – artikeltje ‘Jeugdgezondheidszorg: veel preventie voor weinig geld’ (Verloove-Vanhorick SP,Verkerk PH,Leerdam FJM van,Reijneveld SA,Hirasing RA; NTG 2003,19,895-7). Nog tot op heden wordt dit artikel door de AJN in een factsheet gebruikt (nu met de pakkende titel ‘Gigantische preventie voor een prikkie’).
Het dubieuze ervan ligt in het feit dat er zonder enige onderbouwing allerlei kostenbesparingen worden toegerekend aan de activiteiten van de JGZ. De enige echt (enorm) kostenbesparende activiteit is het vaccinatieprogramma. Zelfs de vaak zo trots genoemde liggingsadviezen zijn succesvol geweest niet dankzij de JGZ maar dankzij de aandacht die daaraan werd besteed in ‘damestijdschriften’ als Libelle en Margriet.
Wat het bijna lachwekkend maakt is het feit dat vaccinatie nu uitstekend wordt uitgevoerd door verpleegkundigen, liefst met een toeziend huisarts (beter dan een jeugdarts die q.q. weinig kennis heeft over zieke kinderen). Dus inderdaad: voor een prikkie is er een gigantische preventie mogelijk. Alleen heb je daar de kostbare JGZ niet voor nodig – dus weggegooid geld. Deze implicatie is de auteurs duidelijk ontgaan.

In hoofdstuk 3-4 zal ik veel uitgebreider op dit soort zaken ingaan.